ECLI:NL:RBMNE:2024:3734

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
23 mei 2024
Publicatiedatum
14 juni 2024
Zaaknummer
UTR 23/5975
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een aanvraag om bijstandsuitkering wegens onduidelijke financiële situatie

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Midden-Nederland het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw). De rechtbank oordeelt dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lelystad de aanvraag terecht heeft afgewezen vanwege de onduidelijkheid rondom de financiële situatie van eiser. De aanvraag werd oorspronkelijk afgewezen met een besluit van 28 december 2022, waarna eiser bezwaar maakte. Het college nam op 14 juni 2023 een vervangend besluit, waarin de aanvraag opnieuw werd afgewezen, ditmaal met de nadruk op het gebrek aan inzicht in de financiële situatie van eiser en de inconsistenties in zijn woonsituatie.

Eiser stelde dat het college ten onrechte de grondslag voor de afwijzing had gewijzigd, maar de rechtbank oordeelt dat het college in bezwaar een volledige heroverweging mocht maken. De rechtbank benadrukt dat de bewijslast voor het aannemelijk maken van bijstandsbehoevendheid bij eiser ligt. Eiser heeft niet kunnen aantonen dat hij in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeert, en de rechtbank concludeert dat het college de aanvraag voldoende zorgvuldig heeft onderzocht. De onduidelijkheid over de financiële situatie, waaronder de geldstromen van onderhuurders en leningen, was voor het college voldoende reden om de aanvraag af te wijzen.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en geen griffierecht of proceskostenvergoeding ontvangt. De uitspraak is gedaan door rechter A. Skerka, in aanwezigheid van griffier R.G.A. Beijen, en is openbaar uitgesproken op 23 mei 2024.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Lelystad
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/5975

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 mei 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. R.S. Pot),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lelystad

(gemachtigde: mr. M.F. Ferdinandy en mr. I.D. Badrising-Androedh).

Inleiding

Samenvatting
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw). De rechtbank oordeelt dat het college eisers aanvraag mocht afwijzen vanwege de onduidelijkheid rondom zijn financiële situatie. De rechtbank legt in deze uitspraak uit hoe zij tot dit oordeel komt.
Deze procedure
Het college heeft de aanvraag van eiser om een bijstandsuitkering met het primaire besluit van 28 december 2022 afgewezen. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Het college heeft op 14 juni 2023 een vervangend besluit genomen. Op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het bezwaar van eiser mede betrekking op dit nieuwe primaire besluit. Kort samengevat wijst het college in dit besluit de aanvraag af, omdat eiser onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie en omdat zijn opgegeven woonsituatie niet overeenkomt met de feitelijke woonsituatie. Eiser voert anders dan hij heeft gemeld volgens het college een gezamenlijke huishouding met mevrouw [A].
Met het bestreden besluit van 23 oktober 2023 heeft het college het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Ook trekt het college het besluit van 28 december 2022 in.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 11 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigden van het college.

Beoordeling door de rechtbank

Waarom wijst het college de aanvraag af?
7. Het college wijst met het bestreden besluit eisers aanvraag om een bijstandsuitkering af, omdat hij zijn financiële situatie onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt. In een aanvraagsituatie rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat iemand in bijstandsbehoevende omstandigheden op de aanvrager – in dit geval dus eiser – zelf. Eiser is er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat hij in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerde. Het is voor het college onduidelijk hoe eiser in zijn levensonderhoud heeft voorzien voorafgaand aan de aanvraag. De stelling dat eiser bij vrienden geld heeft geleend is niet met stukken onderbouwd. Uit de overlegde bankafschriften blijkt maar voor een deel van de overboekingen dat het om een lening gaat. De schriftelijke verklaringen van wie eiser geld zou hebben geleend zijn niet onderbouwd met een leenovereenkomst en de namen komen niet volledig overeen met de namen op de bankafschriften. De onduidelijke financiële situatie wordt versterkt door de huurconstructie. Eiser is de hoofdhuurder en woont met verschillende personen in de woning die cash geld betalen, dat een van de andere onderhuurders – mevrouw [A] – dan voor eiser int en dat vervolgens in een kluis bewaard wordt. Verder heeft eiser zijn gestelde schulden niet met stukken onderbouwd. De onduidelijkheid over de financiële situatie is voor het college op zichzelf al voldoende reden om de aanvraag af te wijzen. Anders dan in het primaire besluit wijst het college daarom de aanvraag niet meer af omdat eiser een gezamenlijke huishouding zou voeren met mevrouw [A].
Heeft het college ten onrechte de grondslag voor de afwijzing gewijzigd?
8. Eiser stelt dat het college ten onrechte in het bestreden besluit de grondslag om de aanvraag af te wijzen heeft gewijzigd ten opzichte van het primaire besluit van 14 juni 2023. Dit mag volgens eiser niet.
9. De rechtbank volgt dit standpunt niet. De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 7:11, eerste lid, van de Awb het college in bezwaar een volledige heroverweging moet maken. De hoogste rechter in bijstandszaken, de Centrale Raad van Beroep, heeft geoordeeld dat het college in bezwaar bij een eerder genomen besluit mag blijven, maar dat om een andere reden mag doen dan hij daarvoor deed. [1] Dit betekent dus dat het college in bezwaar de aanvraag mag afwijzen op een andere afwijzingsgrond dan hij daarvoor in het primaire besluit had gedaan. Verder wijzigt het college – anders dan eiser aanvoert – in het bestreden besluit niet de grondslag om de aanvraag af te wijzen. In zowel het primaire als het bestreden besluit wijst het college de aanvraag af, omdat eiser zijn financiële situatie onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt. Dit is een zelfstandige grondslag om de aanvraag af te wijzen. Dat het college de aanvraag niet meer afwijst vanwege de gezamenlijke huishouding die eiser met mevrouw [A] zou voeren, is dus slechts een inperking van de grondslagen om de aanvraag af te wijzen. De beroepsgrond slaagt niet.
Heeft het college de aanvraag zorgvuldig onderzocht en heeft eiser zijn financiële situatie voldoende duidelijk gemaakt?
10. Eiser voert aan dat het college zijn aanvraag onzorgvuldig heeft onderzocht. Het college suggereert van alles, maar feitelijk is er niets gevonden dat aan toekenning van een bijstandsuitkering in de weg zou staan. De conclusies die het college trekt zijn niet te herleiden tot de aan eiser gestelde vragen. De geldstroom via de onderhuurders is niet zozeer onduidelijk, maar vooral niet onderzocht. Zo heeft het college niet aan de bewoners gevraagd wat zij precies aan eiser betalen en of eiser er dan aan zou verdienen. Eiser stelt dat het niet aannemelijk is dat hij eraan verdient gelet op zijn levensstijl. Eiser is in een vicieuze cirkel beland. Hij moet steeds meer lenen, waarbij het college dan tegenwerpt dat hij zijn financiële situatie niet inzichtelijk maakt en hij dus geen bijstandsuitkering kan krijgen. Hoewel eiser erkent dat zijn financiële situatie wat vaag is, is deze niet zo vaag dat het college geen uitkering kan verstrekken.
11. De rechtbank stelt voorop dat iemand die bijstand aanvraagt, aannemelijk moet maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op eiser. Eiser moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn woon- en leefsituatie en over zijn financiële situatie. Daarna moet het college in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid controleren. Als eiser niet aannemelijk maakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert, is dit een grond voor afwijzing van de aanvraag. Dit volgt uit vaste rechtspraak. [2] Verder geldt dat iemand in beginsel geen recht heeft op bijstand als hij zich periodieke middelen tot levensonderhoud verschaft door leningen aan te gaan. Dit kan anders zijn als eiser in een periode waarin hij geen of ontoereikende inkomsten heeft voor de voorziening in zijn levensonderhoud, is aangewezen op het aangaan van leningen. Daartoe moet eiser in ieder geval aannemelijk maken dat hij geen ander toereikend inkomen heeft en dat het gaat om leningen die zijn verstrekt voor levensonderhoud. Eiser moet over die leningen aannemelijk maken van wie, wanneer, op welke wijze en tot welk bedrag hij de lening heeft ontvangen. Ook moet eiser aannemelijk maken dat bij de betaling, en niet later, de afspraak is gemaakt dat het een lening betreft en dat die dus moet worden terugbetaald en dat die lening is bedoeld voor levensonderhoud. Een bankoverschrijving met de vermelding ‘lening voor levensonderhoud’, waarbij de identiteit van de crediteur vaststaat, is daarvoor in beginsel genoeg. Ook dit is vaste rechtspraak. [3]
12. De rechtbank oordeelt dat het college de aanvraag voldoende zorgvuldig heeft onderzocht en zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eisers financiële situatie onvoldoende duidelijk is. Uit de bankafschriften blijkt dat eiser verschillende bijschrijvingen ontvangt van mevrouw [A], de heer [B] en de heer [C]. Slechts bij een deel van deze bedragen is vermeld dat het om een lening gaat. Ook heeft eiser bijschrijvingen van mevrouw [D] voor huur en borg. Eiser heeft verder op 18 oktober 2022 en 11 mei 2023 een schriftelijk overzicht aangeleverd waarop staat van wie hij geld heeft geleend. Het college mocht tegenwerpen dat de op het overzicht vermelde leningen niet zijn onderbouwd met bijvoorbeeld een leenovereenkomst. Hierdoor is sprake van een niet inzichtelijke (deels) contante geldstroom. Ook mocht het college tegenwerpen dat de huurconstructie verder bijdraagt aan de onduidelijkheid rondom eisers financiële situatie. Twee onderhuurders betalen volgens eiser respectievelijk € 350,- en € 450,- per maand. Mevrouw [A] int deze bedragen, betaalt de nutsvoorzieningen en betaalt voor eiser dan wel leent aan eiser de resterende € 150,- huur. Het bedrag voor de huur legt eiser vervolgens in een kluis van een vriend van hem en de verhuurder komt dit dan af en toe ophalen. Eiser heeft onvoldoende inzicht gegeven in deze gestelde huurconstructie. Het college heeft zicht terecht op het standpunt gesteld dat onduidelijk is of eiser over het geld dat met de onderhuur wordt verkregen kan beschikken. Het is gelet op wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen aan eiser om de gestelde huurconstructie inzichtelijk te maken, zodat het college eisers inlichtingen op juistheid kan controleren. Anders dan eiser aanvoert is het niet aan het college om de geldstroom die via de onderhuurders loopt volledig in kaart te brengen. Dat het college geen navraag heeft gedaan bij de onderhuurders over deze geldstroom maakt het onderzoek daarom niet onzorgvuldig. De combinatie van de onduidelijkheid rondom de bankoverschrijvingen en de gestelde leningen in combinatie met de contante geldstroom rondom de huur maken dat het college terecht tegenwerpt dat eisers financiële situatie in de te beoordelen periode onvoldoende duidelijk is. Hierdoor is ook niet duidelijk of eiser in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
Had het college eiser vanwege zijn persoonlijke omstandigheden toch een uitkering moeten verstrekken?
12. Eiser voert verder aan dat het college rekening had moeten houden met eisers persoonlijke omstandigheden. Eiser is plotseling arbeidsongeschikt geworden en is hier als zelfstandige niet voor verzekerd. Eiser moet daarom roeien met de riemen die hij heeft. Eiser stelt dat sprake is van dringende redenen in de zin van artikel 16 van de Pw en doet een beroep op het evenredigheidsbeginsel in brede zin.
12. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de wet volgt dat het college alleen een bijstandsuitkering toekent als iemand in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeert, tenzij sprake is van dringende redenen. Uit wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. Eiser heeft enkel gesteld, maar niet nader onderbouwd dat sprake is van dringende redenen waardoor het college hem toch een bijstandsuitkering moet toekennen. Het beroep op het evenredigheidsbeginsel leidt ook niet tot een ander oordeel. Eiser heeft niet geconcretiseerd waarom ondanks dat niet aannemelijk is geworden dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert het onevenredig is dat het college de aanvraag om een bijstandsuitkering afwijst.
12. Omdat het college in het bestreden besluit niet meer tegenwerpt dat eiser een gezamenlijke huishouding voert met mevrouw [A], zal de rechtbank de beroepsgronden van eiser die tegen deze afwijzingsgrond zijn gericht in deze uitspraak niet bespreken.

Conclusie en gevolgen

16. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Skerka, rechter, in aanwezigheid van mr. R.G.A. Beijen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2020:419.