4.7.De Raad begrijpt deze beroepsgrond zo dat appellant aanvoert dat hem niet kan worden verweten dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij een auto heeft gekregen en dat als wordt aangenomen dat hij de inlichtingenverplichting in zoverre wel heeft geschonden, het recht op bijstand wel kan worden vastgesteld. Deze beroepsgrond slaagt ook. Hiervoor is het volgende van betekenis.
4.7.1.Uit informatie die het college via Suwinet van de Rijksdienst voor het wegverkeer (RDW) heeft verkregen, is naar voren gekomen dat appellant op 24 november 2021, dus na de melding voor bijstand, een auto op zijn naam heeft gekregen. Vaststaat dat appellant dit niet aan het college heeft gemeld.
4.7.2.Het op naam krijgen van een auto kan van invloed zijn op het recht op bijstand. Dit had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn, mede omdat op het aanvraagformulier wordt gevraagd of appellant een auto heeft. Dat de auto volgens appellant een geringe waarde had maakt dat niet anders. Door niet te melden dat hij een auto op zijn naam heeft gekregen, heeft appellant dus de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Dat appellant zich niet heeft gerealiseerd dat hij melding moest maken van het bezit van de auto, doet daaraan niet af. De in artikel 17, eerste lid, van de PW neergelegde verplichting is namelijk een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. Beoordeeld moet worden of appellant de hier aan de orde zijnde inlichtingen had moeten verstrekken en dit heeft nagelaten. Dit laatste is, zoals hiervoor is vastgesteld, het geval.
4.7.3.Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene, in dit geval: appellant, om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Appellant is daarin geslaagd, gelet op het volgende.
4.7.4.Appellant heeft in hoger beroep uitgelegd hoe hij aan de auto is gekomen en dat de auto slechts korte tijd op zijn naam heeft gestaan. Weliswaar ontbreekt een onderbouwing van die verklaring van appellant, maar het college heeft niet gesteld dat die onaannemelijk is en ook niet aan appellant verzocht om zijn verklaring te onderbouwen met objectieve gegevens. Dit is te meer van belang omdat het college, zoals hij ter zitting heeft erkend, al ruim voor het besluit van 3 januari 2022 – door raadpleging van het kentekenregister van de RDW – ervan op de hoogte was dat op 24 november 2021 een auto op naam van appellant was komen te staan en beschikte over een uitdraai uit de RDW met gegevens over de auto, zoals het kenteken, het merk en type auto, de datum van eerste inschrijving, de periode waarin het kenteken op naam van appellant heeft gestaan en de BPM-waarde. Zoals het college ter zitting ook heeft erkend, zijn die gegevens niet in dit geding overgelegd. Aan de hand van die gegevens kon het college een inschatting maken van de waarde van de auto, en ook of en, zo ja, in hoeverre de auto die op 24 november 2021 op naam van appellant is komen te staan, in de weg stond aan het vaststellen van het recht op bijstand in de te beoordelen periode.
4.7.5.In het licht van de verklaring van appellant over de auto heeft dus het college zijn standpunt dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld niet toereikend onderbouwd.