ECLI:NL:CRVB:2024:409

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 maart 2024
Publicatiedatum
5 maart 2024
Zaaknummer
23/131 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag om bijstand door appellant. Het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch had de aanvraag afgewezen op basis van een vermeende schending van de inlichtingenverplichting door appellant. Het college stelde dat appellant onvoldoende informatie had verstrekt over zijn financiële situatie en niet had gemeld dat hij een auto had gekregen. De Raad oordeelde echter dat appellant voldoende inlichtingen had gegeven over zijn financiële situatie en aannemelijk had gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Hoewel appellant de inlichtingenverplichting had geschonden door de auto niet te melden, was dit niet voldoende om het recht op bijstand te ontzeggen. De Raad vernietigde het bestreden besluit van het college en bepaalde dat appellant recht heeft op bijstand vanaf de datum van zijn aanvraag. De Raad wees erop dat het college onvoldoende had onderbouwd dat de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand in de weg stond. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het college om zorgvuldig om te gaan met de informatie die door aanvragers wordt verstrekt en de verplichting om deze informatie te verifiëren.

Uitspraak

23/131 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 25 november 2022, 22/1626 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch (college)
Datum uitspraak: 5 maart 2024

SAMENVATTING

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag om bijstand van appellant. Het college heeft aan deze afwijzing ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Volgens het college heeft appellant deze verplichting geschonden omdat hij onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt om inzicht te krijgen in zijn financiële situatie voorafgaand aan de melding en omdat hij niet heeft gemeld dat hij een auto heeft aangeschaft en niet duidelijk heeft gemaakt hoe hij die heeft gefinancierd. De Raad volgt het college hierin niet. Hij oordeelt dat appellant voldoende inlichtingen heeft gegeven over zijn financiële situatie voorafgaand aan de melding om bijstand en aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten tijde van belang in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De Raad oordeelt dat appellant wel de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij een auto op zijn naam had gekregen, maar dat het recht op bijstand ondanks die schending toch kan worden vastgesteld. Gelet op het voorgaande wordt het bestreden besluit vernietigd. Het college laat ter zitting weten dat als het bestreden besluit wordt vernietigd hij nader onderzoek wil doen naar de financiële situatie van appellant in de periode tussen de afwijzing van de bijstandsaanvraag en de latere toekenning. De Raad ziet geen aanleiding om het college hierin tegemoet te komen, omdat de uitkomst van dat onderzoek geen betekenis kan hebben voor een nieuw te nemen besluit op bezwaar. Appellant heeft namelijk voldoende inzicht gegeven in zijn financiële situatie in de te beoordelen periode en heeft aannemelijk gemaakt dat hij in die periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Een eventueel onderzoek naar de financiële situatie van appellant in de periode daarna gaat het bestek van deze zaak te buiten. De Raad voorziet daarom zelf in de zaak door te bepalen dat het college bijstand verleent aan appellant vanaf de meldingsdatum.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P. Th. van Alkemade, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 23 januari 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Alkemade. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Yesildag.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Na eerder bijstand op grond van de Participatiewet (PW) te hebben ontvangen, heeft appellant op 23 januari 2021 weer bijstand aangevraagd. Deze aanvraag heeft het college buiten behandeling gesteld. Vervolgens heeft appellant zich op 4 november 2021 opnieuw gemeld om bijstand op grond van de PW aan te vragen. Op 16 november 2021 heeft hij de aanvraag ingediend. Appellant heeft bij de aanvraag bankafschriften over de periode van 7 juli 2021 tot en met 16 november 2021 overgelegd. Op de bankafschriften is onder meer te zien dat appellant regelmatig bedragen van derden heeft ontvangen.
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag en de bankafschriften heeft het college appellant gevraagd om een aantal gegevens te verstrekken, waaronder een verklaring over hoe hij vanaf 1 januari 2021 in de kosten van zijn levensonderhoud heeft voorzien en een verklaring voor de bijschrijvingen van derden op zijn betaalrekening. Op 17 december 2021 heeft appellant een schriftelijke verklaring van hemzelf overgelegd over de wijze waarop hij in de kosten van zijn levensonderhoud heeft voorzien, en ook enkele verklaringen van derden – zijn zussen en enkele vrienden – over de bijgeschreven bedragen.
1.3.
Met een besluit van 3 januari 2022, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 13 juni 2022 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het college, zoals ter zitting nader toegelicht, het volgende ten grondslag gelegd. Appellant is gericht gevraagd om inlichtingen te verstrekken over hoe hij in de periode voorafgaand aan de melding in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Deze inlichtingen zijn onvoldoende om inzicht te krijgen in zijn financiële situatie in die periode. Daarmee heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan niet is vast te stellen of en, zo ja, in welke mate appellant verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden. Subsidiair stelt het college zich op het standpunt dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Appellant heeft namelijk niet duidelijk gemaakt hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Ook heeft hij de geldstromen vanaf derden onvoldoende inzichtelijk gemaakt. Daarnaast heeft appellant op 24 november 2021 een auto aangeschaft waarvan hij geen melding heeft gemaakt. Over de financiering daarvan heeft appellant geen informatie verstrekt. Daarom heeft appellant ook in zoverre de inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4.
Appellant ontvangt naar aanleiding van een latere aanvraag vanaf 1 mei 2023 bijstand op grond van de PW naar de kostendelersnorm met twee kostendelende medebewoners.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij stelt dat hij voldoende inlichtingen heeft verstrekt om zijn bijstandbehoevendheid vast te stellen en dat het bezit van de auto niet aan bijstandsverlening in de weg moest staan. Wat hij hierover heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de aanvraag van bijstand af te wijzen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Het bestreden besluit wordt getoetst voor de periode 4 november 2021, de datum waarop appellant zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 3 januari 2022, de datum van het afwijzingsbesluit (te beoordelen periode).
Algemeen
4.2.
Iemand die bijstand aanvraagt moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn woon- en leefsituatie en over zijn financiële situatie. Daarna moet de bijstandverlenende instantie in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid controleren. Als de aanvrager niet aannemelijk maakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert, is dit een grond voor afwijzing van de aanvraag. Als het college aannemelijk maakt dat een aanvrager de inlichtingen- of medewerkingsverplichting heeft geschonden, is dit een grond voor afwijzing van de aanvraag als daardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is zijn of haar financiële situatie een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen.
Wijze waarop appellant voorafgaand aan de melding in zijn levensonderhoud heeft voorzien
4.4.
Wat appellant heeft aangevoerd komt erop neer dat hij voldoende inlichtingen heeft verstrekt om te kunnen vaststellen hoe hij vanaf januari 2021 in zijn levensonderhoud heeft voorzien en dat hij in de periode waar het hier om gaat in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Deze beroepsgrond slaagt. De Raad is, anders dan het college en de rechtbank, van oordeel dat appellant met de door hem verstrekte inlichtingen voldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe hij in de periode voorafgaand aan de melding op 4 november 2021 in zijn levensonderhoud heeft voorzien en daarmee ook dat hij in de te beoordelen periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Hiervoor is het volgende van betekenis.
4.4.1.
Naar aanleiding van het verzoek van het college om inlichtingen over hoe hij vanaf 1 januari 2021 in de kosten van zijn levensonderhoud heeft voorzien, heeft appellant verklaringen van hemzelf en van derden overgelegd. In de schriftelijke verklaring van appellant staat dat hij waar het gaat om wonen, eten, persoonlijke verzorging en wifi op kosten van zijn ouders heeft geleefd, dat zijn ziektekostenverzekering wordt betaald van de rekening van zijn zus, dat het geld hiervoor door zijn familie bij elkaar wordt gebracht en dat hij van een aantal mensen geld heeft geleend. In de verklaringen van de zussen en vrienden van appellant staat dat zij de in de verklaringen genoemde bedragen hebben geleend aan appellant voor levensonderhoud. Daarmee heeft appellant de door het college gevraagde inlichtingen verstrekt. Indien het college deze verklaringen onvoldoende vond of twijfel had over de juistheid hiervan, had hij appellant om een nadere toelichting of onderbouwing kunnen vragen of zelf nader onderzoek kunnen doen. Het college heeft dit niet gedaan. Dat het college de door appellant verstrekte inlichtingen over de wijze waarop hij in de periode voorafgaand aan de melding in zijn levensonderhoud heeft voorzien en over de bijgeschreven bedragen onvoldoende vond om het recht op bijstand te kunnen vaststellen, maakt nog niet dat appellant onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt. Het college heeft zich dus ten onrechte op het standpunt gesteld dat appellant op dit punt de inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.4.2.
Op het aanvraagformulier heeft appellant vermeld dat hij geen inkomsten heeft en dat hij de afgelopen twee jaar ongeveer € 4.000,- van familie heeft geleend. Uit de bankafschriften die hij bij zijn aanvraag heeft overgelegd, blijkt dat appellant naast zorgtoeslag regelmatig bedragen van derden op zijn rekening bijgeschreven kreeg van degenen die schriftelijk hebben verklaard geld aan appellant te hebben geleend. In juli 2021 gaat het om een bedrag van € 180,-, in september 2021 om € 620,-, in oktober 2021 om € 50,- en in november 2021 om € 60,-. Verder blijkt uit de afschriften dat appellant de ontvangen bedragen direct contant opnam, dat hij niet veel pinbetalingen deed bij winkels en dat door hem overgeschreven bedragen voor onder meer betaling van de premie van zijn ziektekostenverzekering wegens onvoldoende saldo werden teruggeboekt.
4.4.3.
Het college heeft niet gesteld en niet is gebleken dat de verklaring van appellant, die erop neerkomt dat hij grotendeels op kosten van zijn ouders heeft geleefd en voor het overige geld heeft geleend bij familie en vrienden, onaannemelijk is. De verklaringen van de zussen en de vrienden van appellant komen daarnaast overeen met de bijschrijvingen op de bankrekening van appellant. Dat appellant geen verklaring van zijn ouders over het inwonen van hem heeft overgelegd en dat de verklaringen van zijn zussen en vrienden over geldleningen niet controleerbaar zijn, zoals het college heeft betoogd, is onvoldoende om aan te nemen dat appellant niet door zijn ouders, zussen en vrienden is onderhouden. Hierbij wijst de Raad erop dat hij al eerder tot uitdrukking heeft gebracht dat van een aanvrager van bijstand niet verlangd kan worden dat hij aan het college volledige verantwoording aflegt over de wijze waarop hij in een periode waarin hij geen bijstand ontving heeft voorzien in zijn levensonderhoud. [1]
4.4.4.
Hierbij komt dat, zoals het college ter zitting ook heeft bevestigd, er geen aanwijzingen zijn dat appellant naast de bedragen die hij van familie en vrienden op zijn bankrekening heeft ontvangen over een andere inkomstenbron kon beschikken. Dat een andere inkomstenbron niet valt uit te sluiten, zoals het college heeft gesteld, is volstrekt onvoldoende voor het standpunt van het college dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
Aanschaf auto
4.5.
Op iemand die bijstand aanvraagt zijn vanaf het moment dat hij zich heeft gemeld voor de aanvraag de inlichtingenverplichting en de medewerkingsverplichting van artikel 17, eerste en tweede lid, van de PW van toepassing. Als het college aannemelijk maakt dat een aanvrager de inlichtingen- of medewerkingsverplichting heeft geschonden, is dit een grond voor afwijzing van de aanvraag als daardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.6.
Appellant heeft het volgende aangevoerd. Hij heeft zich niet gerealiseerd dat hij het bezit van een auto moest melden, mede gezien de zeer geringe waarde van de auto waar het om gaat. Hij heeft de auto gekregen van een vriend. Op het moment dat appellant de auto kreeg, was de APK nog maar een maand geldig. De auto is niet door de APK gekomen en is vervolgens gesloopt. Appellant heeft geen geld meer gekregen voor de auto, aangezien de geringe waarde daarvan niet hoger was dan de sloopkosten. Een eventuele schending van de inlichtingenverplichting staat niet aan verlening van bijstand in de weg.
4.7.
De Raad begrijpt deze beroepsgrond zo dat appellant aanvoert dat hem niet kan worden verweten dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij een auto heeft gekregen en dat als wordt aangenomen dat hij de inlichtingenverplichting in zoverre wel heeft geschonden, het recht op bijstand wel kan worden vastgesteld. Deze beroepsgrond slaagt ook. Hiervoor is het volgende van betekenis.
4.7.1.
Uit informatie die het college via Suwinet van de Rijksdienst voor het wegverkeer (RDW) heeft verkregen, is naar voren gekomen dat appellant op 24 november 2021, dus na de melding voor bijstand, een auto op zijn naam heeft gekregen. Vaststaat dat appellant dit niet aan het college heeft gemeld.
4.7.2.
Het op naam krijgen van een auto kan van invloed zijn op het recht op bijstand. Dit had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn, mede omdat op het aanvraagformulier wordt gevraagd of appellant een auto heeft. Dat de auto volgens appellant een geringe waarde had maakt dat niet anders. Door niet te melden dat hij een auto op zijn naam heeft gekregen, heeft appellant dus de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Dat appellant zich niet heeft gerealiseerd dat hij melding moest maken van het bezit van de auto, doet daaraan niet af. De in artikel 17, eerste lid, van de PW neergelegde verplichting is namelijk een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. Beoordeeld moet worden of appellant de hier aan de orde zijnde inlichtingen had moeten verstrekken en dit heeft nagelaten. Dit laatste is, zoals hiervoor is vastgesteld, het geval.
4.7.3.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene, in dit geval: appellant, om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Appellant is daarin geslaagd, gelet op het volgende.
4.7.4.
Appellant heeft in hoger beroep uitgelegd hoe hij aan de auto is gekomen en dat de auto slechts korte tijd op zijn naam heeft gestaan. Weliswaar ontbreekt een onderbouwing van die verklaring van appellant, maar het college heeft niet gesteld dat die onaannemelijk is en ook niet aan appellant verzocht om zijn verklaring te onderbouwen met objectieve gegevens. Dit is te meer van belang omdat het college, zoals hij ter zitting heeft erkend, al ruim voor het besluit van 3 januari 2022 – door raadpleging van het kentekenregister van de RDW – ervan op de hoogte was dat op 24 november 2021 een auto op naam van appellant was komen te staan en beschikte over een uitdraai uit de RDW met gegevens over de auto, zoals het kenteken, het merk en type auto, de datum van eerste inschrijving, de periode waarin het kenteken op naam van appellant heeft gestaan en de BPM-waarde. Zoals het college ter zitting ook heeft erkend, zijn die gegevens niet in dit geding overgelegd. Aan de hand van die gegevens kon het college een inschatting maken van de waarde van de auto, en ook of en, zo ja, in hoeverre de auto die op 24 november 2021 op naam van appellant is komen te staan, in de weg stond aan het vaststellen van het recht op bijstand in de te beoordelen periode.
4.7.5.
In het licht van de verklaring van appellant over de auto heeft dus het college zijn standpunt dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld niet toereikend onderbouwd.
4.8.
Uit 4.4 tot en met 4.7.5 volgt dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering.

Conclusie en gevolgen

4.9.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het beroep zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
4.10.
Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Het college heeft ter zitting te kennen gegeven bij een vernietiging van het bestreden besluit nader onderzoek te willen doen naar de financiële situatie van appellant tussen 4 november 2021 en 19 mei 2023, de datum met ingang waarvan aan appellant bijstand is verleend. De Raad ziet geen aanleiding om het college hierin tegemoet te komen, omdat de uitkomst van dat onderzoek geen betekenis kan hebben voor een nieuw te nemen besluit op bezwaar. Appellant heeft namelijk voldoende inzicht gegeven in zijn financiële situatie in de te beoordelen periode en heeft aannemelijk gemaakt dat hij in die periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. In november 2021 zijn weliswaar twee bedragen – van € 10,- en van € 50,- – bijgeschreven op de rekening van appellant, maar deze bijschrijvingen doen niet af aan de bijstandbehoevendheid van appellant. Een eventueel onderzoek naar de financiële situatie van appellant in de periode daarna gaat het bestek van deze zaak te buiten.
4.11.
Gelet op 4.10 zal de Raad zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 3 januari 2022 te herroepen en te bepalen dat aan appellant bijstand wordt verleend met ingang van 4 november 2021 naar de destijds voor hem geldende bijstandsnorm. Onder verwijzing naar de uitspraak van 16 januari 2024 [2] wijst de Raad er hierbij op dat als het college na een eventueel onderzoek grond ziet om de bijstand nadien in te trekken, hij daarover een apart besluit zal moeten nemen.
5. Appellant krijgt een vergoeding voor de kosten die hij in bezwaar, beroep en hoger beroep heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 624,- in bezwaar (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift), € 1.750,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en € 1.750,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 4.124,-. Ook krijgt appellant het door hem in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 13 juni 2022;
  • herroept het besluit van 3 januari 2022, bepaalt dat het college aan appellant met ingang van 3 november 2021 bijstand verleent naar de destijds voor hem geldende norm en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 13 juni 2022;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 4.124,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 186,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van S. Ploum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2024.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) S. Ploum
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels
Artikel 11, eerste lid, van de Participatiewet
Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
Artikel 17 van de Participatiewet
1. De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
2. De belanghebbende verleent het college desgevraagd de medewerking die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
3. Het college stelt bij de uitvoering van deze wet de identiteit van de belanghebbende vast aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1º tot en met 3º, van de Wet op de identificatieplicht.
4. Een ieder is verplicht aan het college desgevraagd een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht terstond ter inzage te verstrekken, voorzover dit redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 16 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3239.
2.ECLI:NL:CRVB:2024:130 (rechtsoverweging 4.3).