ECLI:NL:CRVB:2023:814

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 mei 2023
Publicatiedatum
2 mei 2023
Zaaknummer
21 / 2860 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet wegens onduidelijke financiële situatie

In deze uitspraak beoordeelt de Centrale Raad van Beroep de afwijzing van de aanvraag voor bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Het dagelijks bestuur heeft de aanvraag afgewezen omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Het dagelijks bestuur heeft daarbij vooral veel waarde gehecht aan een bijschrijving van een groot bedrag en verschillende stortingen op de rekening van appellant in de periode voor de aanvraag om bijstand. De financiële situatie van appellant is volgens het dagelijks bestuur hierdoor onduidelijk gebleven. Appellant meent dat hij wel aannemelijk heeft gemaakt dat hij bijstand nodig had en dat hij zijn toelichtingen over de bedragen die hij heeft ontvangen zoveel als mogelijk heeft onderbouwd met stukken. De Raad oordeelt dat appellant er niet in geslaagd is om zijn bijstandbehoevendheid aannemelijk te maken en dat het dagelijks bestuur de aanvraag voor bijstand terecht heeft afgewezen. De aangevallen uitspraak blijft in stand.

Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang. Appellant ontving sinds 25 maart 2014 bijstand, laatstelijk op grond van de PW. Bij besluit van 24 mei 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 juni 2019, heeft het dagelijks bestuur de bijstand na opschorting ingetrokken vanaf 2 mei 2019 omdat appellant niet was verschenen bij twee gesprekken en de gevraagde bankafschriften niet heeft ingeleverd. Appellant heeft zich op 3 maart 2020 gemeld voor het doen van een aanvraag voor bijstand. Bij een intakegesprek op 25 maart 2020 heeft appellant verklaard dat hij sinds de beëindiging van de bijstand geen inkomen meer heeft en dat hij is geholpen door vrienden en familie om in zijn levensonderhoud te voorzien. Hij heeft ook geld geleend van vrienden. Appellant heeft daarna op verzoek verschillende stukken ingeleverd. Bij besluit van 27 mei 2020, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft het dagelijks bestuur de aanvraag om bijstand van appellant afgewezen. Aan dit besluit heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt hoe hij sinds 2 mei 2019 in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Hij heeft de herkomst van stortingen en bijschrijvingen op zijn bankrekening niet onderbouwd. Hierdoor heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert.

De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de aanvraag van appellant af te wijzen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag voor bijstand in stand blijft. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

Uitspraak

21/2860 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 29 juni 2021, 20/4069 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur Werk en Inkomen Lekstroom (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 2 mei 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 27 mei 2020 heeft het dagelijks bestuur een aanvraag voor bijstand afgewezen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het dagelijks bestuur is met een besluit van 22 september 2020 (bestreden besluit) bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. M.R.A. Rutten, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend. Beide partijen hebben een nadere reactie ingediend. Het dagelijks bestuur heeft nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 21 maart 2023. Voor appellant is mr. Rutten verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.G. Berkenbosch.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze uitspraak beoordeelt de Raad de afwijzing van de aanvraag voor bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Het dagelijks bestuur heeft de aanvraag afgewezen omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Het dagelijks bestuur heeft daarbij vooral veel waarde gehecht aan een bijschrijving van een groot bedrag en verschillende stortingen op de rekening van appellant in de periode voor de aanvraag om bijstand. De financiële situatie van appellant is volgens het dagelijks bestuur hierdoor onduidelijk gebleven. Appellant meent dat hij wel aannemelijk heeft gemaakt dat hij bijstand nodig had en dat hij zijn toelichtingen over de bedragen die hij heeft ontvangen zoveel als mogelijk heeft onderbouwd met stukken. De Raad oordeelt dat appellant er niet in geslaagd is om zijn bijstandbehoevendheid aannemelijk te maken en dat het dagelijks bestuur de aanvraag voor bijstand terecht heeft afgewezen. De aangevallen uitspraak blijft in stand.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Totstandkoming van het bestreden besluit
1.1.
Appellant ontving sinds 25 maart 2014 bijstand, laatstelijk op grond van de PW. Bij besluit van 24 mei 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 juni 2019, heeft het dagelijks bestuur de bijstand na opschorting ingetrokken vanaf 2 mei 2019 omdat appellant niet was verschenen bij twee gesprekken en de gevraagde bankafschriften niet heeft ingeleverd.
1.2.
Appellant heeft zich op 3 maart 2020 gemeld voor het doen van een aanvraag voor bijstand. Bij een intakegesprek op 25 maart 2020 heeft appellant verklaard dat hij sinds de beëindiging van de bijstand geen inkomen meer heeft en dat hij is geholpen door vrienden en familie om in zijn levensonderhoud te voorzien. Hij heeft ook geld geleend van vrienden.
1.3.
Appellant heeft daarna op verzoek verschillende stukken ingeleverd. Zo heeft hij onder andere bankafschriften, toelichtingen bij verschillende bijschrijvingen en onderliggende stukken van die bijschrijvingen ingeleverd.
1.4.
Bij besluit van 27 mei 2020, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft het dagelijks bestuur de aanvraag om bijstand van appellant afgewezen. Aan dit besluit heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt hoe hij sinds 2 mei 2019 in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Hij heeft de herkomst van stortingen en bijschrijvingen op zijn bankrekening niet onderbouwd. Hierdoor heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de aanvraag van appellant af te wijzen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 3 maart 2020, de datum waarop appellant zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 27 mei 2020, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.2.
Iemand die bijstand aanvraagt moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn woon- en leefsituatie en over zijn financiële situatie. Daarna moet de bijstandverlenende instantie in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid controleren. Als de aanvrager niet aannemelijk maakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert, is dit een grond voor afwijzing van de aanvraag. Als het dagelijks bestuur aannemelijk maakt dat een aanvrager de inlichtingen- of medewerkingsverplichting heeft geschonden, is dit een grond voor afwijzing van de aanvraag als daardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de te beoordelen periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Deze grond slaagt niet om de volgende redenen.
4.3.1.
Appellant heeft van 12 december 2019 tot en met 11 maart 2020 in totaal € 3.965,- aan contanten op zijn eigen rekening gestort. Volgens appellant zijn dit bedragen die hij eerder van zijn rekening heeft opgenomen. Appellant heeft niet met controleerbare en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat de gestorte bedragen (deels) afkomstig zijn uit eerder opgenomen bedragen. Er is onvoldoende rechtstreeks verband te zien tussen de opnames en stortingen, zowel in tijd als in omvang van de bedragen, om aannemelijk te kunnen achten dat de op de bankrekening van appellant gestorte bedragen (deels) de bedragen zijn die hij eerder had opgenomen. Vergelijk de uitspraak van 13 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:530. Daardoor is onduidelijkheid blijven bestaan over de bron van de geldbedragen die appellant op zijn rekening heeft gestort.
4.3.2.
Op 22 november 2019 is op de bankrekening van appellant een bedrag van € 5.700,- bijgeschreven. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt van wie hij dit bedrag heeft ontvangen. Bij de bijschrijving staat als tegenrekening namelijk niet de naam van zijn vriend (X) vermeld maar de letters ‘CWH’. Ondanks dat het dagelijks bestuur daar meerdere keren op gewezen heeft, heeft appellant tijdens de procedure geen verklaring gegeven voor dit feit. Appellant heeft in bezwaar wel een verklaring van X en een kopie van het rijbewijs van X ingeleverd. In deze verklaring staat niets over de tenaamstelling van de tegenrekening, maar alleen dat het bedrag is bedoeld om te voorzien in levensonderhoud en moet worden terugbetaald zodra appellant zijn financiële situatie op orde heeft. Deze verklaring is dus onvoldoende. De herkomst van het geldbedrag en de reden waarom en de omstandigheden waaronder appellant dit bedrag heeft ontvangen zijn onduidelijk gebleven.
4.3.3.
Appellant heeft daarnaast verklaard nog € 2.300,- van een andere vriend te hebben geleend. Hiervan heeft appellant geen enkel stuk ter onderbouwing ingeleverd. Volgens appellant is zijn, verder niet bij naam genoemde, vriend niet bereid om te helpen de lening te verifiëren. De ontvangst van dit bedrag, waarvan niet is onderbouwd van wie, wanneer, op welke wijze en tot welk bedrag hij dit heeft ontvangen, maakt de financiële situatie voorafgaand aan de aanvraag voor bijstand nog onduidelijker.
4.3.4.
De onduidelijkheden over de in 4.3.1 tot en met 4.3.3 genoemde aanzienlijke geldbedragen zorgen er samen voor dat de financiële situatie van appellant in de periode direct voorafgaand aan de aanvraag voor bijstand onduidelijk is gebleven. Het dagelijks bestuur heeft terecht gesteld dat hierdoor onzeker is of appellant over een onbekende inkomstenbron beschikte. Appellant heeft daarom zijn bijstandbehoevendheid niet aannemelijk gemaakt. Om die reden ziet de Raad geen aanleiding om alle overige onduidelijkheden die het dagelijks bestuur heeft benoemd in het bestreden besluit, die zich deels afspelen in een periode verder voorafgaand aan de aanvraag voor bijstand, te bespreken.
4.4.
Tot slot heeft appellant aangevoerd dat naar aanleiding van een latere aanvraag aan hem met ingang van 17 juni 2020 bijstand is toegekend, terwijl er toen geen gewijzigde omstandigheden waren. Zo zou hij geen nadere bankafschriften hebben moeten inleveren. Het dagelijks bestuur heeft dit standpunt onderbouwd betwist door stukken over deze toekenning in te dienen. Uit deze stukken blijkt dat wel degelijk bankafschriften zijn opgevraagd en ontvangen. De bijstand is deze keer wel toegekend omdat was gebleken dat er geen bijschrijvingen of stortingen meer waren op de bankrekening van appellant en er inmiddels schulden waren ontstaan wat betreft zijn vaste lasten. Gelet op deze gewijzigde omstandigheden ziet de Raad in deze toekenning geen reden voor het oordeel dat de beoordeling van de in deze zaak relevante aanvraag onjuist is.

Conclusie en gevolgen

4.5.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag voor bijstand in stand blijft.
5. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs, in tegenwoordigheid van E.P.J.M. Claerhoudt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2023.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) E.P.J.M. Claerhoudt