ECLI:NL:CRVB:2023:814
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet wegens onduidelijke financiële situatie
In deze uitspraak beoordeelt de Centrale Raad van Beroep de afwijzing van de aanvraag voor bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Het dagelijks bestuur heeft de aanvraag afgewezen omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Het dagelijks bestuur heeft daarbij vooral veel waarde gehecht aan een bijschrijving van een groot bedrag en verschillende stortingen op de rekening van appellant in de periode voor de aanvraag om bijstand. De financiële situatie van appellant is volgens het dagelijks bestuur hierdoor onduidelijk gebleven. Appellant meent dat hij wel aannemelijk heeft gemaakt dat hij bijstand nodig had en dat hij zijn toelichtingen over de bedragen die hij heeft ontvangen zoveel als mogelijk heeft onderbouwd met stukken. De Raad oordeelt dat appellant er niet in geslaagd is om zijn bijstandbehoevendheid aannemelijk te maken en dat het dagelijks bestuur de aanvraag voor bijstand terecht heeft afgewezen. De aangevallen uitspraak blijft in stand.
Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang. Appellant ontving sinds 25 maart 2014 bijstand, laatstelijk op grond van de PW. Bij besluit van 24 mei 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 juni 2019, heeft het dagelijks bestuur de bijstand na opschorting ingetrokken vanaf 2 mei 2019 omdat appellant niet was verschenen bij twee gesprekken en de gevraagde bankafschriften niet heeft ingeleverd. Appellant heeft zich op 3 maart 2020 gemeld voor het doen van een aanvraag voor bijstand. Bij een intakegesprek op 25 maart 2020 heeft appellant verklaard dat hij sinds de beëindiging van de bijstand geen inkomen meer heeft en dat hij is geholpen door vrienden en familie om in zijn levensonderhoud te voorzien. Hij heeft ook geld geleend van vrienden. Appellant heeft daarna op verzoek verschillende stukken ingeleverd. Bij besluit van 27 mei 2020, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft het dagelijks bestuur de aanvraag om bijstand van appellant afgewezen. Aan dit besluit heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt hoe hij sinds 2 mei 2019 in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Hij heeft de herkomst van stortingen en bijschrijvingen op zijn bankrekening niet onderbouwd. Hierdoor heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de aanvraag van appellant af te wijzen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag voor bijstand in stand blijft. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.