ECLI:NL:RBMNE:2024:2552

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
8 april 2024
Publicatiedatum
25 april 2024
Zaaknummer
23/2996
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de overname van schulden in het kader van de Wet hersteloperatie toeslagen

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedaan op 8 april 2024, wordt het beroep van eiser tegen de beslissingen van de Minister van Financiën behandeld. Eiser, een gedupeerde ouder in de toeslagenaffaire, had verzocht om de overname van zijn schulden door de minister. De rechtbank oordeelt dat de minister in eerdere beslissingen onzorgvuldig heeft gehandeld door een aantal schulden niet over te nemen. De rechtbank stelt vast dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de schulden voortvloeien uit een onrechtmatige daad. De rechtbank concludeert dat de beslissingen van de minister om de vier schulden niet over te nemen, onvoldoende gemotiveerd zijn en dat de minister opnieuw moet beoordelen of deze schulden kunnen worden overgenomen. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de minister op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Tevens wordt de minister veroordeeld tot betaling van griffierecht en proceskosten aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/2996

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 april 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.S. Vlieger),
en

de Minister van Financiën, de minister

(gemachtigde: S. Maachi).

Inleiding

1. Eiser is aangemerkt als gedupeerde ouder van de toeslagenaffaire. Eiser heeft aan de uitvoeringsorganisatie Sociale Banken Nederland (SBN) een lijst van zijn schulden verstrekt en de minister verzocht deze over te nemen. In de primaire beslissingen van 1 juli 2022, 11 juli 2022, 9 september 2022 en 22 september 2022 heeft de minister bepaald dat een aantal van deze schulden wel en een aantal schulden niet door de minister worden overgenomen. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de beslissingen van de minister om een aantal schulden van eiser niet over te nemen.
1.1.
Met het bestreden besluit van 26 april 2023 op het bezwaar van eiser is de minister bij de primaire beslissingen gebleven.
1.2.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 29 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank stelt allereerst vast dat het bestuursorgaan in deze zaak de Minister van Financiën is. De Belastingdienst/Toeslagen heeft het primaire besluit en het bestreden besluit genomen in (onder)mandaat.
2.1.
Op de zitting is vastgesteld dat deze zaak gaat over de beslissing van de minister over de schulden die eiser heeft bij de volgende schuldeisers:
[schuldeiser 1] ;
[schuldeiser 2] ;
[schuldeiser 3] ;
[schuldeiser 4] ;
[schuldeiser 5] .
De onder a genoemde schuld is een schuld die eiser heeft bij zijn vader. De onder b tot en met e genoemde schulden worden in deze uitspraak gezamenlijk aangeduid als “de vier schulden”.
2.2.
Het beroep is gegrond. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat de schuld die eiser heeft bij zijn vader niet overgenomen kan worden. Het standpunt van de minister dat de vier schulden voortvloeien uit een onrechtmatige daad is naar het oordeel van de rechtbank onzorgvuldig en onvoldoende gemotiveerd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Heeft de minister zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat de schuld bij vader niet overgenomen wordt omdat niet aan de wettelijke vereisten is voldaan?
3. Eiser voert aan dat de minister de lening die hij bij zijn vader heeft afgesloten, had moeten overnemen. Eiser voert aan dat zijn vader hem heeft geholpen in de periode dat de Belastingdienst toeslagen terugvorderde. Zijn vader heeft een lening van € 9.500,- afgesloten bij een Spaanse bank. Dit geld is door de Spaanse bank direct aan eiser overgemaakt. Eiser wijst er op dat hij in financiële nood verkeerde. De kosten van het vastleggen van de lening in een notariële akte staan niet in verhouding tot de hoogte van de lening. In zijn geval had hij bovendien ook nog kosten moeten maken voor het opstellen van een beëdigde vertaling. Eiser stelt dat met het door hem overgelegde boekingsbewijs voldoende is aangetoond door wie en wanneer het geldbedrag aan hem ter leen is verstrekt. Onder deze omstandigheden volgt volgens eiser uit een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 februari 2024 [1] dat de eis van een notariële akte onevenredig is. Ook de eis van opeisbaarheid had de minister niet aan hem mogen tegenwerpen. Eiser benadrukt dat hij de lening moet terugbetalen aan zijn vader. Maar in een relatie tussen zoon en vader is het volgens eiser niet vreemd dat geen officiële schriftelijke ingebrekestelling wordt gestuurd of de schulden via juridische procedures worden opgeëist.
3.1.
De minister stelt zich op het standpunt dat de schuld die eiser heeft bij zijn vader een onderhandse lening betreft. Voor een zogenoemde “informele schuld” volgt uit de Wet hersteloperaties toeslagen (Wht) dat de schuld in een notariële akte moet zijn vastgelegd en dat de schuld voor 1 juni 2021 opeisbaar moet zijn geworden om overgenomen te kunnen worden. De informele schuld die eiser bij zijn vader heeft, is niet vastgelegd in een notariële akte. Het door eiser overgelegde boekingsbewijs is volgens de minister niet met een notariële akte vergelijkbaar. Ook blijkt daaruit niet dat de schuld bij vader opeisbaar is geworden. De minister stelt zich verder op het standpunt dat voor een contra legem toepassing, zoals is gedaan door de rechtbank Amsterdam in de door eiser genoemde uitspraak, geen aanleiding is. Er is volgens de minister geen sprake van bijzondere omstandigheden die niet zouden zijn verdisconteerd door de wetgever. Het is volgens de minister een bewuste keuze van de wetgever geweest om een notariële akte en opeisbaarheid als wettelijke eisen te stellen voor het overnemen van informele schulden.
3.2.
Uit artikel 4.1., tweede lid, onderdeel b, van de Wht, volgt dat geldschulden worden overgenomen die voor 1 juni 2021 opeisbaar waren. In artikel 4.1., derde lid, van de Wht is bepaald welke geldschulden worden overgenomen. Uit onderdeel b volgt dat het kan gaan om een geldschuld die niet is ontstaan door een in de normale uitoefening van een beroep of bedrijf verrichte rechtshandeling van de schuldeiser, indien deze is vastgelegd in een notariële akte die is verleden in de periode tussen 1 januari 2006 en 1 juni 2021 of blijkt uit een rechterlijke uitspraak indien de daaraan voorafgaande ingebrekestelling of dagvaarding of het daaraan voorafgaande verzoekschrift dateert van voor 1 juni 2021, waarbij geldt dat de zaak bij de rechtbank binnen een redelijke termijn na de dagtekening van de ingebrekestelling aanhangig moet zijn gemaakt.
3.3.
De rechtbank stelt vast dat partijen het er over eens zijn dat de lening die eiser bij zijn vader heeft een informele schuld is, die niet is vastgelegd in een notariële akte en niet blijkt uit een rechterlijke uitspraak. Verder is niet in geschil dat er geen officiële stukken, zoals een ingebrekestelling, zijn waaruit blijkt dat die schuld opeisbaar is geworden. Volgens eiser moet hij de schuld wel aan zijn vader terug betalen, maar op de zitting heeft eiser opgemerkt dat hij daar verder geen afspraken met zijn vader over heeft gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank stelt de minister dan ook terecht dat de schuld die eiser bij zijn vader heeft, niet voldoet aan de wettelijke vereisten uit artikel 4.1, derde lid, onderdeel b, onderscheidenlijk tweede lid, onderdeel b, van de Wht.
3.4.
De rechtbank overweegt verder dat deze vereisten van een notariële akte en opeisbaarheid zijn vastgelegd in een wet in formele zin. Het zogenoemde toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet staat eraan in de weg dat de rechter een wettelijke bepaling toetst aan algemene rechtsbeginselen. De rechtbank kan dan alleen oordelen dat de toepassing van een wettelijk vereiste in een individueel geval achterwege moet blijven, als er sprake is van bijzondere omstandigheden. [2] Het moet dan gaan om een bijzondere omstandigheid die de wetgever bij de totstandbrenging van de wettelijke bepaling niet heeft verdisconteerd bij zijn afweging. Dat is het geval als die niet verdisconteerde bijzondere omstandigheden de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd doet zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. De rechtbank zal dan ook beoordelen of de toepassing van het vereiste van een notariële akte of het vereiste van opeisbaarheid in het geval van eiser achterwege moet blijven, omdat er sprake is van dergelijke bijzondere omstandigheden.
Het vereiste van de notariële akte
3.5.
Wat de bedoeling van de wetgever betreft, wijst de rechtbank er op dat bij de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer een motie is ingediend waarin wordt geconstateerd dat informele schulden niet in aanmerking komen voor overname omdat die niet in een notariële akte zijn vastgelegd en waarin de regering wordt verzocht om met voorstellen te komen om ook die schulden terug te betalen. [3] Deze motie is ingetrokken. Bij de behandeling in de Eerste Kamer is vervolgens een motie ingediend waarin de regering wordt verzocht om met een regeling te komen waarbij het mogelijk wordt om ook op een andere manier dan een notariële akte bewijs te leveren van door ouders aangegane informele leningen. [4] Deze motie is wel aangenomen maar de Tweede Kamer en de Eerste Kamer hebben het wetsvoorstel vervolgens aangenomen zonder dat de eis van de notariële akte is aangepast. Daaruit moet worden afgeleid dat de eis van de notariële akte in geval dat ouders informele leningen zijn aangegaan op zichzelf geen omstandigheid is die niet of niet ten volle is verdisconteerd in de afweging van de wetgever. Uit de opvolging die aan de motie van de Eerste Kamer is gegeven volgt bovendien dat het niet te verwachten is dat de wettelijke eis alsnog zal komen te vervallen en dat er alternatieve mogelijkheden worden geïntroduceerd om aan de bewijslast voor het bestaan van informele leningen te voldoen. [5]
3.6.
De rechtbank oordeelt dat in het geval van eiser geen sprake is van niet verdisconteerde bijzondere omstandigheden die de toepassing van het vereiste van een notariële akte zozeer in strijd doet zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. Dat eiser, zo begrijpt de rechtbank, destijds in financiële nood verkeerde en hij de afweging heeft gemaakt om geen kosten te maken voor het vastleggen van de lening in een notariële akte of voor het opstellen van een vertaling daarvan, betreft niet een dergelijke bijzondere omstandigheid. Dit volgt ook niet uit de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 februari 2024. De rechtbank overweegt dat die uitspraak betrekking had op een situatie die niet vergelijkbaar is met die van eiser. In die zaak had de betrokkene verschillende stukken overgelegd op grond waarvan de rechtbank Amsterdam oordeelt dat de totstandkoming van de leningen van de betrokkene en de feitelijke uitwerking daarvan amper verschillen met een lening die middels een notariële akte tot stand is gekomen. Ook verschaffen die stukken volgens de rechtbank Amsterdam voldoende duidelijkheid in de wijze waarop, wanneer, en onder welke voorwaarde de schuld moet worden terugbetaald. Eiser heeft alleen een boekingsbewijs, opgesteld in de Spaanse taal, overgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit dat bewijs niet worden opgemaakt dat en onder welke voorwaarden de schuld moet worden terugbetaald. Van een met een notariële akte vergelijkbare vastlegging van de lening is dan ook geen sprake. Alleen al om die reden kan de verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Amsterdam niet tot het oordeel leiden dat het toepassen van het vereiste van een notariële akte in het geval van eiser onevenredig is. [6]
Het vereiste van opeisbaarheid
3.7.
De rechtbank overweegt dat uit de totstandkoming van de schuldenregeling in de Wht kan worden opgemaakt dat die regeling is bedoeld om gedupeerden tegemoet te komen die als gevolg van privaatrechtelijke schulden nog steeds te maken hebben met deurwaarders en schuldenproblematiek. Ook volgt daaruit dat hoofdsommen van leningen niet worden overgenomen of betaald, tenzij die vanwege betalingsachterstanden opeisbaar zijn geworden. Dit om te voorkomen dat de schuldeiser voor die opeisbare hoofdsom alsnog incassomaatregelen neemt en de gedupeerde ouder daardoor in de problemen komt. [7]
3.8.
De rechtbank overweegt dat niet is gebleken dat eiser als gevolg van de schuld bij zijn vader te maken heeft met een deurwaarder of incassomaatregelen. Gelet op het doel van het wettelijke vereiste van opeisbaarheid, is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake van niet verdisconteerde bijzondere omstandigheden die de toepassing van het vereiste van de opeisbaarheid zozeer in strijd doet zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven.
3.9.
De beroepsgrond slaagt niet.
Heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat bij de vier schulden sprake is van schulden die voortvloeien uit een onrechtmatige daad?
4. Eiser stelt dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vier schulden voortvloeien uit een onrechtmatige daad en daarom niet kunnen worden overgenomen. Volgens eiser is er mogelijk sprake van wanprestatie en het niet nakomen van verplichtingen. De situatie van samenloop, waarbij zowel sprake is van wanprestatie als een onrechtmatige daad, is uitzonderlijk en doet zich hier volgens eiser niet voor. Op de zitting heeft eiser naar voren gebracht dat aan een aantal vereisten moet worden voldaan om sprake te kunnen zijn van een onrechtmatige daad. Een van de vereisten is toerekenbaarheid. Daar is volgens eiser bij geen van de vier schulden sprake van en de minister heeft dit ook niet vastgesteld. Eiser wijst er verder op dat hij door de onrechtmatige terugvorderingen van de Belastingdienst steeds verder in de schulden terecht is gekomen. Met het starten van een bouwbedrijf met zijn broer hoopte hij zijn financiële situatie te verbeteren, maar dat is helaas niet gelukt. Ook de hieruit ontstane schulden zijn volgens eiser uiteindelijk terug te leiden naar de handelswijze van de Belastingdienst.
4.1.
De minister stelt zich op het standpunt dat de vier schulden wel voortvloeien uit een onrechtmatige daad. Volgens de minister gaat het in alle gevallen om het toerekenbaar niet nakomen van een contractuele verplichting. De contractbreuk is onrechtmatig jegens de schuldeiser, gezien de ernstige nalatigheid in de nakoming van de verplichtingen die in de risicosfeer van eiser lagen en waarvan eiser wist of behoorde te weten dat dit financiële gevolgen zou hebben. Als gevolg daarvan is gehandeld in strijd met hetgeen volgens het ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. De minister stelt verder dat de schulden zijn ontstaan als gevolg van nalatig of verwijtbaar handelen van eiser. Eiser had alles in het werk moeten stellen om het werk alsnog te verrichten en aan de opdrachtgevers tegemoet te komen. Volgens de minister kan uit de stukken niet worden opgemaakt dat hij dergelijke schadebeperkende maatregelen heeft genomen. De minister wijst er voorts op dat uit de memorie van toelichting bij de Wht blijkt dat schulden niet worden overgenomen die voortvloeien uit ernstig misbruik, nalatigheid of strafbare feiten. Hiervan is bijvoorbeeld sprake wanneer het ontstaan van een schuld aantoonbaar verwijtbaar is aan de ouder of diens toeslagpartner. [8]
4.2.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat uit artikel 4.1., vierde lid, aanhef en onderdeel c, van de Wht volgt dat geldschulden niet worden overgenomen als deze voortvloeien uit een onrechtmatige daad in de zin van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Dat betekent dat sprake moet zijn van een inbreuk op een recht en een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, een en ander behoudens de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond. Voor het slagen van een actie uit onrechtmatige daad moet worden voldaan aan de vereisten van onrechtmatigheid, toerekenbaarheid, schade, causaliteit en relativiteit.
4.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister niet inzichtelijk gemaakt op basis waarvan hij concludeert dat de vier schulden voortvloeien uit een onrechtmatige daad. De rechtbank overweegt dat de stukken ook onvoldoende grond bieden voor dit standpunt. Over de schuld van eiser bij [schuldeiser 2] is in het dossier een vonnis van de kantonrechter opgenomen. Uit dat vonnis volgt dat [schuldeiser 2] eiser en het bouwbedrijf van eiser in gebreke heeft gesteld en dat de verbintenis tot nakoming is omgezet in een verbintenis tot vervangende schadevergoeding als bedoeld in artikel 6:87 van het BW. In het vonnis wordt niet vastgesteld dat eiser of het bouwbedrijf van eiser een onrechtmatige daad jegens [schuldeiser 2] heeft gepleegd. Over de schuld van eiser bij [schuldeiser 4] is een document van de advocaat van die opdrachtgever in het dossier opgenomen. Daarin wordt gesteld dat het bouwbedrijf van eiser als gevolg van wanprestatie de geleden schade moet betalen. Het dossier bevat verder een vaststellingsovereenkomst over de schuld die eiser heeft bij [schuldeiser 3] en een nadere uitleg daarover van die opdrachtgever. Die overeenkomst is opgesteld omdat het bouwbedrijf van eiser de werkzaamheden niet volledig heeft uitgevoerd, terwijl de opdrachtgever wel een voorschot had betaald. Om die reden wordt met eiser een betalingsregeling over dat betaalde voorschot afgesproken. Over de schuld die eiser heeft bij [schuldeiser 5] bevat het dossier in het geheel geen stukken en zijn er blijkens de schuldenlijst geen bijlagen overgelegd. Op de zitting heeft eiser hierover opgemerkt dat opdrachtgeefster een aanbetaling heeft gedaan voor uit te voeren werkzaamheden, waar eiser onder andere ook onderaannemers van heeft betaald. Maar voordat de werkzaamheden konden worden afgerond, is het bouwbedrijf in een traject van faillissement en liquidatie terecht gekomen en kon opdrachtgeefster niet worden terugbetaald.
4.4.
De rechtbank constateert op basis van deze informatie dat de vier schulden voortvloeien uit het niet nakomen van contractuele verplichtingen. Daarmee is nog geen sprake van schulden die voortvloeien uit een onrechtmatige daad. Het standpunt van de minister dat daarvan wel sprake is, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd en geeft bovendien blijk van een onjuiste toets. Zo wordt in de casusbespreking over de schuld van eiser bij [schuldeiser 3] opgemerkt: “De vordering is ontstaan vanwege het niet nakomen van contractuele verplichtingen. Er is hiermee sprake van een aansprakelijkheid welke erkend is middels de vaststellingsovereenkomst. De vordering betreft hiermee een onrechtmatige daad waardoor deze niet overgenomen en niet gecompenseerd kan worden.” De enkele omstandigheid dat afspraken zijn gemaakt over het terugbetalen van een voorschot, maakt nog niet dat sprake is van erkenning van aansprakelijkheid als gevolg van een onrechtmatige daad. De constatering van de minister dat niet is gebleken dat eiser voldoende heeft gedaan om de werkzaamheden toch te verrichten of op andere wijze het ontstaan van de schulden te voorkomen, is voorts onvoldoende voor het oordeel dat sprake is van een door eiser gepleegde onrechtmatige daad. Bovendien is de rechtbank ook niet gebleken waar de minister dat standpunt op heeft gebaseerd.
4.5.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de beslissingen van de minister om de vier schulden niet over te nemen is gebaseerd op onzorgvuldig onderzoek naar de voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een onrechtmatige daad relevante feiten. Het standpunt dat sprake is van schulden die voortvloeien uit een onrechtmatige daad is onvoldoende gemotiveerd. De beroepsgrond slaagt.
4.6.
De rechtbank ziet in dit geval geen mogelijkheid om nu een einde te maken aan het geschil. De minister zal opnieuw moeten beoordelen of de vier schulden kunnen worden overgenomen. De rechtbank draagt de minister daarom op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken, gerekend vanaf de dag na verzending van deze uitspraak.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover daarbij de beslissingen om de schulden van eiser bij [schuldeiser 2] , [schuldeiser 3] , [schuldeiser 4] en [schuldeiser 5] niet over te nemen, zijn gehandhaafd. Dat betekent dat het bestreden besluit voor zover het op die beslissingen betrekking heeft, wordt vernietigd.
5.1.
Omdat het beroep gegrond is moet de minister het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. De minister moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt gelet op het Besluit proceskosten bestuursrecht € 1.750,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder is niet gebleken van kosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 26 april 2023 voor zover daarin de beslissingen om de schulden van eiser bij [schuldeiser 2] , [schuldeiser 3] , [schuldeiser 4] en [schuldeiser 5] niet over te nemen, zijn gehandhaafd;
- draagt de minister op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat de minister het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt de minister tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J. Blok, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Mulder, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2024.
De griffier is verhinderd om deze
uitspraak mede te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.Zie de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772 en ECLI:NL:RVS:2023:852.
3.Kamerstukken II 2021/22, 31 066, nr. 965.
4.Kamerstukken II 2021/22, 36 151, nr. L.
5.Zie de kamerbrief van de staatssecretaris bij de Voortgangsrapportage hersteloperatie toeslagen 4e kwartaal 2022 van 3 februari 2023, Kamerstukken II 2022/23, 31 066, nr. 1165, p. 6 en de voortgangsrapportage zelf, p. 39-40.
6.Vgl. uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland van 16 februari 2024, ECLI:NL:RBMNE:2024:954, r.o. 10.
7.Tweede Kamer, vergaderjaar 2021–2022, 36 151, nr. 3, p. 44-45.
8.Tweede Kamer, vergaderjaar 2021–2022, 36 151, nr. 3, p. 35.