In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland op 11 april 2024, wordt het beroep van eiser tegen de vastgestelde WOZ-waarde van zijn woning beoordeeld. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde vastgesteld op € 1.055.000,- na een bezwaarprocedure waarin de waarde was verhoogd van € 992.000,-. Eiser betwistte deze waarde en stelde dat de woning minimaal € 1.386.000,- waard was. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar met een taxatiematrix aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te laag is vastgesteld. De rechtbank benadrukt dat de waarde in het economisch verkeer moet worden bepaald aan de hand van vergelijkbare verkopen en dat de heffingsambtenaar de bewijslast draagt om aan te tonen dat de vastgestelde waarde correct is.
De rechtbank constateert dat de heffingsambtenaar de onderlinge verschillen tussen de woning van eiser en de referentiewoningen in de taxatiematrix adequaat heeft weergegeven. Eiser voerde aan dat de referentiewoningen niet geschikt waren voor vergelijking, maar de rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar voldoende rekening heeft gehouden met de relevante kenmerken. Eiser stelde ook dat de uitspraak op bezwaar in strijd was met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel, maar de rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar adequaat heeft gereageerd op de bezwaargronden.
Wel constateert de rechtbank een schending van artikel 40 van de Wet WOZ, omdat de heffingsambtenaar in de bezwaarfase niet de gevraagde gegevens heeft verstrekt. Ondanks deze schending oordeelt de rechtbank dat het beroep ongegrond is, maar veroordeelt de heffingsambtenaar wel tot betaling van de proceskosten en het griffierecht aan eiser. De rechtbank benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming en de noodzaak om proceskosten te vergoeden in gevallen waar een gebrek in de besluitvorming is vastgesteld.