6.3Het oordeel van de rechtbank
Vrijheid van meningsuiting
De rechtbank heeft zich, mede gelet op het standpunt van verdachte, afgevraagd of een veroordeling van verdachte in strijd is met zijn recht op vrije meningsuiting dat onder andere door artikel 10 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) wordt beschermd. In het eerste lid van dit artikel is, onder meer, bepaald dat een ieder recht heeft op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen. In het tweede lid is bepaald onder welke omstandigheden dit recht beperkt mag worden.
Inbreuk gerechtvaardigd?
De rechtbank is van oordeel dat het door verdachte ter verspreiding in voorraad hebben van een dolk met daarop een leuze van de SS, een SS-teken, een hakenkruis en een adelaar onder de reikwijdte valt van het eerste lid van artikel 10 EVRM, aangezien daarmee het nationaalsocialistisch en antisemitisch gedachtegoed wordt uitgedragen.
Om vervolgens te beoordelen of een inbreuk op de vrijheid van meningsuiting van verdachte gerechtvaardigd is, moet worden beoordeeld of de inbreuk bij wet is voorzien, daaronder begrepen de vragen of het verbod kenbaar en voorzienbaar was voor verdachte, of het verbod een legitiem doel dient en, ten slotte, of de inbreuk (een veroordeling) in dit geval noodzakelijk is in een democratische samenleving.
Inbreuk bij wet voorzien en legitiem doel
Naar het oordeel van de rechtbank is de inbreuk bij wet voorzien. Artikel 137e Sr is ingevoerd bij wet in formele zin en de rechtbank is niet gebleken dat verdachte niet van het daarin vervatte verbod (op – kortgezegd – beledigende, haat-zaaiende, discriminerende of geweld-oproepende uitlatingen) op de hoogte was of kon zijn, of de reikwijdte daarvan niet kon overzien. Daarnaast is sprake van een legitiem doel van deze inbreuk, namelijk de bescherming (van de rechten) van anderen: het voorkomen van haat tegen en discriminatie van Joden wegens hun ‘ras’ en hun godsdienst.
Inbreuk noodzakelijk in een democratische samenleving?
Tot slot beoordeelt de rechtbank of een inbreuk (een veroordeling) in dit geval noodzakelijk wordt geacht in een democratische samenleving. Hierbij neemt zij, onder verwijzing naar wat het gerechtshof Amsterdam hierover heeft overwogen, het volgende als uitgangspunt.
Voorop wordt gesteld dat het EVRM een reactie was op de verschrikkingen van de Tweede Wereldoorlog waarbij miljoenen (Joodse) burgers zijn vermoord. Het verdrag is opgesteld in 1950 in navolging van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van de Verenigde Naties (UVRM) uit 1948, waarin de vrijheid van meningsuiting wordt verkondigd als een van de hoogste idealen van iedere mens. De strekking van artikel 19 van het UVRM en van artikel 10 van het EVRM is dat ook – of beter: juist – onwelgevallige opvattingen en meningen, die kunnen shockeren, kwetsen of verontrusten, zoveel mogelijk in de openbaarheid thuishoren. Zo kan (potentieel) onrecht in een vroeg stadium aan het licht komen, en wordt een goed geïnformeerd en kritisch openbaar debat daarover bevorderd en kan de samenleving zich effectief verweren tegen onrecht.
In het belang van een democratische rechtsstaat moet daarom zeer omzichtig worden omgegaan met het verbieden van meningsuitingen. De lat wordt door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) hoog gelegd. Een beperking van het recht op vrije meningsuiting moet beantwoorden aan een dwingende maatschappelijke behoefte (een pressing social need) en evenredig zijn aan het beoogde doel.
In het algemeen moet voorkomen worden dat de vervolging van meningsuitingen leidt tot een chilling effect en bijdraagt aan een sfeer van maatschappelijke onverdraagzaamheid en aldus juist het tegenovergestelde bewerkstelligt van wat met het grondrecht van vrije meningsuiting beoogd wordt.
Toepassing op deze zaak
De rechtbank stelt voorop dat een (ongewenste) confrontatie met nazivoorwerpen, zoals onderhavige dolken, als pijnlijk en vernederend kan worden ervaren, in het bijzonder door de Joodse gemeenschap. De rechtbank ziet een SS-dolk weliswaar als een (gezien de aard van het voorwerp) agressieve uiting van het nationaalsocialistisch en daarmee antisemitisch gedachtengoed, maar dat betekent nog niet dat een veroordeling van verdachte zonder meer noodzakelijk moet worden geacht in een democratische samenleving. De zodanig dringende maatschappelijke behoefte – die daarvoor is vereist – ziet de rechtbank in deze zaak niet. Dit oordeel wordt hierna toegelicht.
De rechtbank merkt allereerst op dat onderhavige SS-dolken - anders dan een boek als Mein Kampf dat vol staat met antisemitisch gedachtegoed - gezien hun aard (voorwerpen voorzien van het SS-teken, de SS-leuze, een adelaar en/of hakenkruis) slechts een beperkte rol kunnen spelen in de verdere verspreiding van dergelijk gedachtegoed.
Daarbij komt dat een veroordeling van verdachte voor medeplichtigheid aan het in voorraad hebben van een beperkt aantal SS-dolken al snel onevenredig uitpakt ten opzichte van het te beschermen doel van de beperking van het grondrecht van vrije meningsuiting.
Op de verzamelaarsbeurs, die door verdachte werd georganiseerd, hadden twee standhouders ( [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] ) - bij gebrek aan bewijs van het tegendeel (de dolken zijn niet inbeslaggenomen of onderzocht -, enkel originele exemplaren ter verspreiding in voorraad. Met de verkoop van originele dolken, historisch objecten, kan daarom niet gezegd worden dat het nationaalsocialistisch en antisemitisch gedachtegoed daarmee effectief een groter bereik heeft gekregen, anders dan bij de verkoop van replica’s. Niet is gebleken dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] dit deden met het doel om nationaalsocialistisch of antisemitisch gedachtengoed uit te dragen. Evenmin is gebleken dat verdachte zelf dit gedachtengoed aanhangt of propageert, terwijl uit de door verdachte op zitting gegeven toelichting wel volgt dat hij zich inspant om mensen die dit gedachtengoed wel aanhangen te weren van de beurs.
Het oordeel van de rechtbank dat in dit geval geen sprake is van een zodanig dringende maatschappelijke behoefte, als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van het EVRM, dat verdachte wordt veroordeeld voor medeplichtigheid aan het in voorraad hebben van 10 SS-dolken leidt ertoe dat artikel 137e Sr, in verband met het bepaalde in artikel 94 van de Grondwet, buiten toepassing moet worden gelaten. Toepassing daarvan is in dit geval immers niet verenigbaar met artikel 10 van het EVRM.
Het voorgaande brengt mee dat het bewezen verklaarde feit niet strafbaar is en dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.