ECLI:NL:HR:2012:BP0478

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/04752 B
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over onttrekking aan het verkeer van dolken met nazisymbolen

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een beschikking van het Gerechtshof te Arnhem, waarin het Openbaar Ministerie (OM) een vordering tot onttrekking aan het verkeer heeft ingediend van een aantal dolken met nazisymbolen. De Hoge Raad behandelt de vraag of het ongecontroleerde bezit van deze dolken in strijd is met de wet, met name artikel 137e van het Wetboek van Strafrecht, dat betrekking heeft op discriminatoire uitlatingen. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en oordeelt dat het Hof onvoldoende gemotiveerd heeft vastgesteld of de dolken, gezien de associaties die zij oproepen, in strijd zijn met het algemeen belang.

De Hoge Raad vernietigt de bestreden beschikking voor wat betreft de dolken die onder 1a, 1c en 1d zijn aangeduid, omdat het Hof niet heeft onderbouwd waarom het ongecontroleerde bezit van deze dolken niet in strijd zou zijn met de wet. De Hoge Raad wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem voor een herbeoordeling van de vordering tot onttrekking aan het verkeer. De Hoge Raad verwerpt het beroep voor het overige, waarbij het Hof heeft geoordeeld dat de dolken onder 1b geen symbolen bevatten die als discriminatoir kunnen worden aangemerkt. De uitspraak benadrukt de noodzaak om de context van de symbolen en teksten op de dolken in overweging te nemen bij de beoordeling van hun juridische status.

Uitspraak

29 mei 2012
Strafkamer
nr. S 09/04752 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van het Gerechtshof te Arnhem van 20 oktober 2009, nummer Avnr: 272-09, op een vordering als bedoeld in art. 552f van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door de officier van justitie in de beschikking tegen:
[Klager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de Advocaat-Generaal bij het Hof in het door hem ingestelde cassatieberoep wat betreft de eerste drie middelen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het vierde middel
2.1. Het middel klaagt dat is verzuimd proces-verbaal op te maken van de behandeling van de vordering van de Officier van Justitie in raadkamer.
2.2. Bedoeld proces-verbaal bevindt zich inmiddels bij de stukken van het geding. Daardoor is aan het middel de feitelijke grondslag komen te ontvallen, zodat het niet tot cassatie kan leiden.
3. Beoordeling van het eerste, het tweede en het derde middel
3.1. De middelen keren zich tegen het oordeel van het Hof dat de in de middelen bedoelde dolken geen voorwerpen zijn die op grond van art. 36d Sr vatbaar zijn voor onttrekking aan het verkeer en meer in het bijzonder dat zij geen voorwerpen zijn in de zin van art. 137e, eerste lid onder 2°, Sr.
3.2.1. Het gaat in deze zaak om een vordering van het Openbaar Ministerie als bedoeld in art. 36b, eerste lid aanhef en onder 4°, Sr tot onttrekking aan het verkeer van een aantal onder de beslagene op de luchthaven Schiphol inbeslaggenomen dolken.
3.2.2. Het Openbaar Ministerie heeft afgezien van strafvervolging van de beslagene ter zake van een strafbaar feit.
3.2.3. De vordering houdt in:
"dat het inbeslaggenomene vatbaar is voor onttrekking aan het verkeer omdat
- met betrekking tot het inbeslaggenomene het strafbare feit is begaan;
- het inbeslaggenomene aan (...) verdachte toebehoort en bij gelegenheid van het onderzoek naar het misdrijf waarvan hij wordt verdacht, dan wel door deze is begaan is aangetroffen, terwijl het inbeslaggenomen kan dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke misdrijven, dan wel tot de belemmering van de opsporing daarvan;
dat het inbeslaggenomene van zodanige aard is, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang".
3.2.4. Blijkens de bestreden beschikking heeft de vordering betrekking op 1a. 35 dolken met twee snijkanten, waarvan het heft is voorzien van de Duitse rijksadelaar met hakenkruis en van een SS-teken en het lemmet van de tekst: Meine Ehre heisst Treue;
1b. 5 dolken met twee snijkanten, voorzien van de Duitse rijksadelaar;
1c. 30 dolken met één snijkant waarvan het heft is voorzien van een hakenkruis en het lemmet van de tekst: Arbeit adelt;
1d. 12 dolken met één snijkant waarvan het heft is voorzien van een hakenkruis.
3.2.5. Blijkens de bestreden beschikking heeft de Advocaat-Generaal bij het Hof ter onderbouwing van de vordering tot onttrekking aan het verkeer het volgende aangevoerd:
"De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de dolken van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet. Hij heeft zich daarbij gebaseerd op een aan het hof overgelegd rapport van 20 december 2007 van het Landelijk Expertise Centrum Discriminatie (LECD) van het Openbaar Ministerie. Kort samengevat wordt in dit rapport gesteld dat op zichzelf geen enkel symbool, ook niet het hakenkruis, strafbaar is op grond van een van de discriminatieartikelen. Het hakenkruis en andere symbolen die aan het Nazi-gedachtegoed kunnen worden gerelateerd, zijn pas beledigend over een groep als het nationaal-socialistisch gedachtegoed wordt uitgedragen. Anders dan bij het hakenkruis, dat al voor die tijd bestond, geldt volgens het LECD voor symbolen die zijn ontstaan in de nazi-tijd, bijvoorbeeld het SS-teken, bijna per definitie dat het nationaal-socialistische gedachtegoed wordt uitgedragen. Gesteld wordt dat er een verschuiving in de betekenis van 'Nazi-symbolen' heeft plaatsgehad in die zin dat deze tekens een bredere betekenis hebben gekregen en een symbool zijn geworden voor racistische ideologie in het algemeen. Bij het afbeelden van een hakenkruis is de context bepalend voor het discriminatoire karakter van de uiting. Met betrekking tot de hiervoor onder 1 genoemde wapens komt het rapport - zakelijk weergegeven - tot de volgende conclusie:
Ad 1a: Meine Ehre heisst Treue, was de leuze van de SS. Samen met het afbeelden van het hakenkruis en de adelaar wordt nationaal-socialistisch en/of racistisch gedachtegoed uitgedragen. Dit wordt versterkt omdat de afbeelding en de tekst zijn aangebracht op een geweldsvoorwerp;
Ad (de Hoge Raad leest) 1c: Arbeit adelt, was de leuze van de Reichsarbeitsdienst. Deze dienst was in de Tweede Wereldoorlog een ondersteuningsdienst voor de Wehrmacht. Het mes is daarmee direct verbonden met de Nazi-legers en daarmee verwijst het mes naar de nationaal-socialistische ideologie. In deze context draagt het hakenkruis, geplaatst op een geweldsvoorwerp, er aan bij dat gesproken moet worden van een voorwerp waarmee nationaal-socialistisch en/of racistisch gedachtegoed wordt uitgedragen;
Ad 1c en 1d: Hoewel het afbeelden van een hakenkruis op zichzelf nog geen belediging inhoudt in de zin van artikel 137e van het Wetboek van Strafrecht is het aangebracht op een geweldsvoorwerp dat kennelijk is bedoeld als een replica van een wapen uit de Nazi-tijd, een voorwerp dat wordt geassocieerd met nationaal-socialisme en de rassenleer van de Nazi's. Daarom wordt met deze wapens een discriminatoir en/of racistisch gedachtegoed uitgedragen.
De advocaat-generaal heeft er verder op gewezen dat belanghebbende heeft verklaard voornemens te zijn de dolken te verkopen. Het een en ander betekent volgens de advocaat-generaal dat artikel 137e, eerste lid sub 2°, van het Wetboek van Strafrecht overtreden kan worden nu het daarin strafbaar is gesteld - kort gezegd - om een voorwerp waarin een discriminerende uitlating is vervat, ter verspreiding in voorraad te hebben."
3.2.6. Het Hof heeft de vordering afgewezen en heeft daartoe - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende overwogen:
"11. Het hof constateert in de eerste plaats dat de onder 1b genoemde voorwerpen geen symbool bevatten die (al dan niet in een context met andere feiten en omstandigheden) als discriminatoir kan worden aangemerkt. De vordering zal in zoverre worden afgewezen.
12. Het hof constateert voorts dat de officier van justitie heeft afgezien van vervolging van belanghebbende ter zake van een strafbaar feit. De advocaat-generaal stelt dat artikel 137e, eerste lid sub 2°, van het Wetboek van Strafrecht overtreden kan worden. Daaruit leidt het hof af dat (ook) de advocaat-generaal van mening is dat er thans nog geen sprake is van een strafbaar feit.
13. Het hof is van oordeel dat de onder 1a, 1c en 1d genoemde dolken door de daarop aangebrachte symbolen en/of teksten onder omstandigheden voorwerpen kunnen zijn waarin een uitlating als bedoeld in artikel 137e, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht is vervat, maar op zichzelf zijn deze dolken ondanks de symbolen en de teksten niet zulke voorwerpen. Overigens vormt het door belanghebbende beoogde gebruik, te weten: het ten verkoop voorhanden hebben voor verzamelaars van militaire curiosa, niet zo'n omstandigheid (vgl. HR 22 september 1987, NJ 1988, 300).
14. De vordering van de officier van justitie zal mitsdien ook wat betreft de onder 1a, 1c en (de Hoge Raad leest) 1d genoemde voorwerpen worden afgewezen."
3.3. De middelen stellen aan de orde de vraag of het ongecontroleerde bezit van de onderhavige dolken in strijd is met de wet, meer in het bijzonder met art. 137e, eerste lid onder 2°, Sr, dan wel met het algemeen belang.
3.4. Voor de beoordeling van de vraag of de dolken met de daarop aangebrachte symbolen en teksten beledigend zijn voor een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap, of aanzetten tot haat tegen of discriminatie van mensen of gewelddadig optreden tegen persoon of goed van mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun geslacht, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap - een en ander in de zin van art. 137e, eerste lid, Sr - dienen zij niet uitsluitend op zichzelf te worden bezien, doch tevens in de gegeven omstandigheden van het geval en in het licht van mogelijke associaties die zij wekken (vgl. HR 23 november 2010, LJN BM9132, NJ 2011/115).
3.5.1. Met betrekking tot de hiervoor onder 3.2.4 sub 1a, 1c en 1d genoemde dolken heeft het Hof geoordeeld dat de dolken "door de daarop aangebrachte symbolen en/of teksten onder omstandigheden voorwerpen kunnen zijn waarin een uitlating als bedoeld in artikel 137e, eerste lid, Sr is vervat", maar dat zij dat op zichzelf beschouwd - ondanks die symbolen en teksten - niet zijn. Gelet op de door het Openbaar Ministerie geschetste associaties die de dolken volgens hem kunnen oproepen, is dat oordeel niet toereikend gemotiveerd.
3.5.2. In aanmerking genomen voorts dat de beslagene heeft verklaard dat hij voornemens was de dolken via zijn internetsite te verkopen, is niet begrijpelijk dat het Hof zich niet heeft uitgelaten over de vraag of het ongecontroleerde bezit van die dolken in strijd is met het algemeen belang.
3.5.3. In zoverre zijn de middelen terecht voorgesteld.
3.6.1. Met betrekking tot de door het Hof in zijn overwegingen onder 1b genoemde, van de Duitse rijksadelaar voorziene, dolken heeft het Hof geoordeeld dat zij niet een symbool bevatten dat "(al dan niet in een context met andere feiten en omstandigheden) als discriminatoir kan worden aangemerkt". De Hoge Raad verstaat dit aldus dat het Hof niet aannemelijk heeft geacht dat die dolken, anders dan de hiervoor genoemde dolken, zodanige associaties oproepen met het naziregime dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet, in het bijzonder art. 137e, eerste lid, Sr, of met het algemeen belang. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. In dat verband verdient opmerking dat hetgeen door het Openbaar Ministerie blijkens het hiervoor onder 3.2.3 weergegevene heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn vordering, geen betrekking had op deze dolken.
3.6.2. In zoverre falen de middelen.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden beschikking ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden beschikking maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van de als 1a, 1c en 1d aangeduide voorwerpen;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak in zoverre op de bestaande vordering tot onttrekking aan het verkeer opnieuw wordt behandeld en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 mei 2012.