[appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 13 januari 2009, 08/2203 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Minister van Financiën als rechtsopvolger van de Staatssecretaris van Financiën (hierna: minister)
Datum uitspraak: 5 augustus 2010
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. J.L.A. Helmer, advocaat te ’s-Gravenhage. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door R.H. Laurs, werkzaam bij de Belastingdienst.
1. Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Staatssecretaris van Financiën, is in verband met een wijziging van taken voortgezet ten name van de minister. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van minister, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Staatssecretaris van Financiën.
2. Voor een uitgebreid overzicht van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
2.1. Appellante is vanaf april 1998 werkzaam bij de Belastingdienst als groeps-functionaris F en zij is na een interimfunctievervulling van een groepsfunctie I met ingang van 1 november 2006 benoemd als groepsfunctionaris I. Ter gelegenheid van die benoeming is zij bij besluit van 2 november 2006 (hierna: inschalingsbesluit) ingeschaald in salarisschaal groepsfunctie I, salaristrede 2. Een tegen het inschalingsbesluit gemaakt bezwaar is bij besluit van 25 juli 2007 ongegrond verklaard.
2.2. Dit laatste besluit is bij uitspraak van de rechtbank Utrecht van 6 februari 2008, 07/3682 (hierna: uitspraak 1) vernietigd. Daarbij is de minister opgedragen een nieuw besluit te nemen “waarbij de rechtbank (de minister) in overweging geeft om bij toepassing van de discretionaire bevoegdheid aandacht te besteden aan de vraag of in dit geval de bezoldiging niet onderling afgestemd had dienen te worden”.
2.3. Bij nieuwe beslissing op bezwaar van 27 maart 2008 (hierna: bestreden besluit) is het inschalingsbesluit (opnieuw) gehandhaafd. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak de omvang van het geding onjuist heeft vastgesteld en ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister geen onredelijk gebruik heeft gemaakt van zijn discretionaire bevoegdheid om appellante met toepassing van artikel 6, tweede lid, van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (BBRA) niet hoger in te schalen. Appellante is van opvatting dat de omstandigheden ten tijde van de inschaling van haar en van haar collega, mevrouw M, zodanig gelijk en bijzonder waren dat de minister had moeten overgaan tot (een betere) afstemming van haar inschaling met de veel hogere inschaling, in schaal 11, trede 10, van mevrouw M.
4. De minister refereert zich aan het oordeel van de Raad over de omvang van het geding. Indien de Raad appellantes opvatting daarover volgt, wenst de minister een oordeel van de Raad over de in de aangevallen uitspraak gegeven uitleg van artikel 6 van het BBRA. Ten gronde acht de minister de verschillen in de uitgangspositie van appellante en van mevrouw M zodanig dat zij verschillen kunnen opleveren bij de inschaling. Van een onredelijk gebruik van de inschalingsbevoegdheid is zijns inziens geen sprake geweest.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1.1. De Raad ziet in het betoog van appellante dat in de rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld CRvB 1 maart 2005, LJN AT0711 en USZ 2005, 145, en CRvB 7 september 2006, LJN AY8120) ten onrechte de zogenoemde Brummenleer is ontwikkeld, geen aanleiding van die vaste rechtspraak terug te komen.
5.1.2. In dit geding heeft de rechtbank die Brummenleer echter ten onrechte van toepassing geacht op de eerdere verwerping, bij uitspraak 1, van het beroep van appellante op het gelijkheids- en zorgvuldigheidsbeginsel. Bij uitspraak 1 heeft de rechtbank weliswaar ten aanzien van die door appellante gestelde schendingen - waarbij is gewezen op de gelijkenis van de uitgangssituatie van appellante en van haar collega M - met zoveel woorden geoordeeld dat er geen strijd is met het gelijkheidsbeginsel en dat niet gezegd kan worden dat het inschalingsbesluit onzorgvuldig tot stand is gekomen, maar de rechtbank heeft die beroepsgronden niet zonder voorbehoud verworpen. Zij heeft het in uitspraak 1 immers niet gelaten bij de verwerping van die gronden, maar heeft het, blijkens de onder 2.2 geciteerde overweging, aangewezen geacht dat de minister bij zijn nieuw te nemen besluit aandacht besteedt aan de betekenis van de omstandigheden van appellante en van haar collega M en de onderlinge verhouding van hun inschalingen.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak daarom, naar het oordeel van de Raad, ten onrechte geoordeeld dat het beroep van appellante op het gelijkheids- en zorgvuldig-heidsbeginsel niet meer ter beoordeling voorlag.
5.1.3. Deze conclusie leidt er niet toe dat de Raad nu ook, zoals door de minister gewenst, een (inhoudelijk) oordeel zal geven over het oordeel van de rechtbank dat artikel 6 van het BBRA van toepassing is bij een inschaling in een geval als dit, waar het niet gaat om een eerste aanstelling of benoeming. De rechtbank heeft daarover uitdrukkelijk en (wel) zonder voorbehoud een oordeel gegeven (waarbij zij heeft verwezen naar een uitspraak van de Raad van 26 juni 2003, LJN AH9553) en de minister heeft tegen die uitspraak geen hoger beroep ingesteld. De rechtbank heeft zich bij de aangevallen uitspraak terecht gebonden geacht aan haar op dit punt in uitspraak 1 gegeven oordeel.
De Raad neemt dus bij de beoordeling, hierna, van het inschalingsbesluit de toepasselijkheid van artikel 6 van het BBRA tot uitgangspunt.
5.2. Het inschalingsbesluit
5.2.1. In het tweede lid van artikel 6 van het BBRA is bepaald dat de minister aan de ambtenaar een hoger salaris in de salarisschaal kan toekennen dan vermeld achter het salarisnummer 0, indien daartoe naar zijn oordeel aanleiding bestaat. In punt 1 van onderdeel 1.2.3.2. van hoofdstuk 4 van het Reglement Personeelsvoorschriften Belastingdienst (RPVB) is bepaald dat interne kandidaten bij benoeming in een groepsfunctie de hun toegekende salarisschaal behouden. In punt 2 van genoemd onderdeel is bepaald dat bij aanwezigheid van relevante kennis en/of ervaring en om arbeidsmarktoverwegingen inschaling in een hogere positie in de desbetreffende salarisschaal kan plaatshebben. Ook bestaat de mogelijkheid om in bijzondere gevallen waarin de aanwezige kennis en/of voorervaring dit rechtvaardigt, inschaling direct in de bij de functie behorende salarisschaal te doen plaatshebben.
5.2.2. De minister heeft appellante het salaris toegekend dat is vermeld bij nummer (trede) 2 van de salarisschaal van de nieuwe groepsfunctie I en heeft aangegeven dat bij die inschaling rekening is gehouden met enkele bijzondere omstandigheden in de situatie van appellante. Tegen deze inschaling als zodanig heeft appellante geen wezenlijke grieven geuit, wel tegen het grote verschil in inschaling met mevrouw M.
5.2.3. De minister heeft mevrouw M, een externe kandidaat, in verband met haar arbeidsmarktpositie ingeschaald in salarisschaal 11, salarisnummer 10. Daarmee is de inschaling van mevrouw M ongeveer € 1.100,- per maand hoger dan die van appellante. Daarvoor heeft de minister in het bijzonder verwezen naar de behoefte van de Belastingdienst aan aanstelling van externe kandidaten en aan de daarmee vaak, en ook in dit geval, samenhangende noodzaak om, gelet op de afwijkende uitgangspositie wat betreft het laatstgenoten salaris, tot een inschaling over te gaan die afwijkt van die bij een interne kandidaat. Verder heeft de minister gewezen op het belang van het handhaven van de inschalingssystematiek waarmee de rechtszekerheid en rechtsgelijkheid van de (interne) medewerkers is gediend. Afwijking in dit geval ten gunste van appellante zou leiden tot een inschaling die afwijkt van die van (vele) andere interne kandidaten en die ten opzichte van hen niet goed verdedigbaar is.
De minister heeft de inschaling van mevrouw M in een individuele schaal onjuist geacht, omdat ook mevrouw M in een groepsschaal had dienen te worden ingeschaald, maar dit doet aan de juistheid van de hoogte van de salaristoekenning aan mevrouw M niet af. De minister heeft in dit verband verwezen naar de uitspraak van de Raad van 5 januari 2004, LJN AO2035 en TAR 2004, 47, waarbij is beslist dat meervermeld onderdeel van het RPVB de minister de ruimte geeft om het inschalingsbeleid bij benoeming van externe kandidaten aan te passen en dat de minister rekening mag houden met arbeidsmarkt-overwegingen.
5.2.4. Appellante heeft er in het bijzonder op gewezen dat zij en mevrouw M vrijwel dezelfde leeftijd hebben, een zelfde vooropleiding hebben genoten en twee naaste collega’s zijn, terwijl het appellante is geweest die mevrouw M heeft ingewerkt. Verder is er naar het oordeel van appellante bij de inschaling van externe kandidaten sprake van een structurele fout, met welke factor de minister rekening behoort te houden. De door de minister genoemde uitspraak van de Raad van 2004 acht appellante onjuist, maar deze ziet bovendien op een andere situatie.
5.2.5. De Raad stelt voorop dat artikel 6, tweede lid, van het BBRA en het onder 5.2.1 vermelde onderdeel van het RPVB de minister bij het inschalen van ambtenaren een grote beoordelingsruimte laten. De Raad kan het inschalingsbesluit daarom maar zeer terug-houdend toetsen. Hij heeft, gelet op de door de minister gegeven, onder 5.2.3 weer-gegeven argumenten voor de inschaling van een interne kandidaat als appellante en van een externe kandidaat als mevrouw M, in de door appellante naar voren gebrachte punten van overeenkomst in de uitgangspositie van haar en van mevrouw M, in de bijzondere omstandigheden van de situatie en in de (motivering van de) hogere inschaling van mevrouw M geen grond gevonden voor het oordeel dat de minister niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om appellante niet navenant hoger in te schalen. Die grond ziet de Raad ook niet in de wijze waarop de minister in het algemeen externe kandidaten inschaalt, zelfs niet indien appellante gevolgd zou worden in haar betoog over het ten onrechte tweemaal meetellen van arbeidsmarktoverwegingen. Daarvoor verschilt de uitgangspositie van beide categorieën kandidaten in de kern te zeer.
De minister is tot (handhaving van) die houdbare beslissing gekomen na een voldoende zorgvuldige voorbereiding en zonder in strijd te zijn gekomen met het gelijkheids-beginsel.
6. Op grond van het bovenstaande komt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden, moet worden bevestigd.
7. De Raad ziet tot slot geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en M.C. Bruning en J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2010.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.