ECLI:NL:CRVB:2018:2121

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juli 2018
Publicatiedatum
12 juli 2018
Zaaknummer
17/6901 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een ambtenaar na afloop van de proeftijd en de beoordeling van functioneren

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een ambtenaar tegen het besluit van de staatssecretaris van Financiën om zijn tijdelijke aanstelling niet om te zetten in een vaste aanstelling. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de staatssecretaris in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat de appellant niet voldeed aan de redelijkerwijs te stellen eisen en verwachtingen. De appellant was sinds 1 februari 2014 in tijdelijke dienst aangesteld voor een proeftijd van maximaal twee jaar. Gedurende deze periode heeft de appellant verschillende functioneringsgesprekken gehad, waaruit bleek dat zijn functioneren niet voldeed aan de verwachtingen. Ondanks dat de appellant begeleiding heeft gekregen en voldoende kansen om zich te verbeteren, is hij er niet in geslaagd om aan de eisen te voldoen. De Raad bevestigt dat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat de appellant niet geschikt was voor de functie en dat het besluit om het dienstverband niet voort te zetten, de rechterlijke toetsing kan doorstaan. De uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die het beroep van de appellant ongegrond verklaarde, wordt bevestigd.

Uitspraak

17.6901 AW

Datum uitspraak: 12 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
12 september 2017, 16/2875 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Financiën (Staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.L.A. Helmer MA, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2018. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Helmer. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F. Scheffer, mr. D. Everaars en G. Zuur RA.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is met ingang van 1 februari 2014 op grond van artikel 6, tweede lid, aanhef en
onder a, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) aangesteld in tijdelijke dienst voor een proeftijd van ten hoogste twee jaar en benoemd als [naam functie A] ([functie A]) binnen het project [naam project] ([project]) bij de directie MKB, locatie [A], belastingmiddel vennootschapsbelasting (Vpb). In het kader van deze aanstelling zijn arbeidsvoorwaarden vastgelegd. Appellant is, op grond van zijn opleiding en ervaring, een salaris toegekend op basis van aanloopschaal 8.
1.2.
Op 4 december 2014 heeft een functioneringsgesprek plaatsgevonden. Geconcludeerd is dat het huidige werk voor appellant te hoog is gegrepen. Vanuit de organisatie bestaat de wens appellant op een zodanig kennisniveau te brengen dat het vertrouwen gerechtvaardigd is dat hij op het niveau behorende bij zijn functie kan functioneren. Met appellant is de afspraak gemaakt dat hij zich dient te richten op de speciaal voor Vpb-ers in opleiding geselecteerde posten, waarbij E als aanspreekpunt zal fungeren. Appellant is begin 2015 overgeplaatst naar het Team Handel & Transport.
1.3.
Op 13 maart 2015 heeft een functioneringsgesprek plaatsgevonden. Gezien de kennis en kunde van appellant bestaat onvoldoende vertrouwen dat hij binnen de resterende proeftijd op voldoende niveau van [functie A] kan functioneren. Appellant is in kennis gesteld van het voornemen om hem tussentijds ontslag te verlenen. Alternatieven voor een ontslag, met name een groepsfunctie E of een tweede kans op een ander middel, zijn wel onderzocht, maar niet mogelijk gebleken vanwege het ontbreken van vacatures, onvoldoende vertrouwen in het HBO-niveau van appellant en precedentwerking. Appellant is de kans geboden om zich tot
1 oktober 2015 te bewijzen op het niveau van zijn functie. Er is niet tot tussentijds ontslag overgegaan. In die periode heeft begeleiding plaatsgevonden en is meerdere malen met appellant gesproken over zijn functioneren.
1.4.
Tijdens een (beoordelings)gesprek op 30 oktober 2015 heeft de leidinggevende van appellant met hem gesproken over zijn functioneren. Daarbij is medegedeeld dat zijn tijdelijke aanstelling zal eindigen op 31 januari 2016 en dat zijn aanstelling per die datum niet zal worden omgezet in een vaste aanstelling. Van dit gesprek is een verslag opgemaakt.
1.5.
Bij besluit van 9 november 2015, voor zover van belang, is appellant met ingang van
1 februari 2016 op grond van artikel 95, tweede lid, aanhef en onder a, van het ARAR ontslag verleend.
1.6
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het verslag van het (beoordelings)gesprek op
30 oktober 2015 en tegen het besluit van 9 november 2015.
1.7.
Bij besluit van 15 juni 2016 (bestreden besluit), voor zover van belang, is het bezwaar tegen het besluit van 9 november 2015 voor zover dit ziet op het ontslag, ongegrond verklaard. Hieraan heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft voldaan aan de in redelijkheid te stellen eisen of verwachtingen. Het functioneren van appellant in de praktijk was onvoldoende. De verwachting is dat appellant het vereiste niveau voor zijn functie ook in de toekomst niet zal halen. Voorts is bij het bestreden besluit het bezwaar tegen de beoordeling van 30 oktober 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, gelet op het verhandelde ter zitting, vastgesteld dat het in dit geding uitsluitend gaat om de vraag of de staatssecretaris appellant een vaste aanstelling had behoren te verlenen en heeft haar oordeel tot dit punt beperkt. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat appellant niet voldeed aan de redelijkerwijs te stellen eisen en verwachtingen en dat hij ook niet binnen afzienbare tijd daaraan alsnog zou kunnen voldoen. Op meerdere momenten is met appellant gesproken over zijn functioneren en appellant is in individuele dossiers begeleid. Appellant heeft voldoende verbeterkansen gekregen, maar hij is er niet in geslaagd deze te benutten.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellant bevestigd dat in dit geding uitsluitend aan de orde is de vraag of de staatssecretaris appellant nadat zijn tijdelijke aanstelling van rechtswege is geëindigd een vaste aanstelling had behoren te verlenen.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat reeds uit de Personele Uitvoeringsbepalingen Belastingdienst (PUB) volgt dat hem een vaste aanstelling moet worden verleend, omdat sprake is van een direct verband tussen de verplichting tot het verlenen van een aanstelling in vaste dienst en de inschaling in de functionele schaal. Hij verwijst daartoe naar Hoofdstuk 1, onderdeel 5.4, van de PUB, waarin vermeld staat dat voor extern geworven medewerkers voor een (groeps)functie die bij de werving in tijdelijke dienst zijn aangesteld geldt dat aanstelling in vaste dienst zal plaats hebben bij een goede en volledige functievervulling en dat op dat moment ook inschaling in de bij die (groeps)functie behorende salarisschaal zal plaatsvinden. Appellant acht verder relevant dat in Hoofstuk 3, onderdeel 3.1.3.1, van de PUB over het moment van inschaling is vermeld dat inschaling in de bij de groepsfunctie behorende salarisschaal plaats heeft met ingang van het eerste moment waarop sprake is van volledige functievervulling waarbij blijk wordt gegeven van voldoende geschiktheid en bekwaamheid, gerelateerd aan de werkzaamheden behorende bij fase 1 van de desbetreffende groepsfunctie en dat dit betekent dat voor medewerkers die zijn aangewezen voor een groepsfunctie en een (start)opleiding moeten volgen inschaling in de bij die groepsfunctie behorende salarisschaal plaats heeft per de eerste van de maand volgende op de maand waarin de (start)opleiding met goed gevolg is afgerond. Appellant stelt dat hij zowel de basis- als de verdiepingsopleiding Vpb had voltooid en daarmee niet alleen recht had op inschaling in de bij de [functie A] behorende salarisschaal, maar ook op een vaste aanstelling in die groepsfunctie. Appellant stelt voorts dat, indien dit standpunt niet kan worden gevolgd, de staatssecretaris had moeten beoordelen of hij voldoende geschikt en bekwaam is om de werkzaamheden behorende bij fase 1 van de [functie A] uit te oefenen. Appellant stelt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij ten onrechte is beoordeeld naar de norm van een zelfstandig opererende functionaris, zijnde fase 2 van de [functie A].
4.3.
De Raad deelt de opvatting van appellant dat hem op grond van de PUB een vaste aanstelling had moeten worden verleend niet. Voor het verlenen van een vaste aanstelling gelden uitdrukkelijk de eisen, zoals neergelegd in Hoofdstuk 1, onderdeel 5.4, van de PUB, namelijk dat sprake moet zijn van een goede en volledige functievervulling. Meer specifiek geldt voor appellant de expliciet aan zijn aanstelling verbonden arbeidsvoorwaarde dat hij wordt aangesteld in algemene dienst van het Rijk voor onbepaalde tijd, indien uit de functioneringsgesprekken blijkt dat sprake is van een volledige functievervulling waarbij blijk wordt gegeven van voldoende geschiktheid en bekwaamheid en dat een met goed gevolg afgeronde opleiding hiervan onderdeel is of kan zijn. Hoofdstuk 3, onderdeel 3.1.3.1, van de PUB ziet uitsluitend op de inschaling en een besluit tot inschaling ligt nu niet ter beoordeling voor. Het functioneren van appellant diende dan ook te worden beoordeeld naar de norm van volledige functievervulling en niet naar de norm van werkzaamheden behorende bij fase 1, zoals door appellant is betoogd.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 2 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN6920) is de toetsing van een besluit tot niet voortzetten van een tijdelijk dienstverband na afloop van de proeftijd terughoudend. Deze toetsing is in beginsel beperkt tot de beantwoording van de vraag of het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de betrokken ambtenaar aan de door het bestuursorgaan in redelijkheid te stellen eisen en/of verwachtingen heeft voldaan. Daartoe is niet vereist dat wordt aangetoond dat de betrokken ambtenaar schromelijk is tekortgeschoten of anderszins blijk heeft gegeven van ongeschiktheid die het ontslag van een in vaste dienst aangestelde ambtenaar zou kunnen rechtvaardigen.
4.5.
Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant bevestigd dat appellant niet heeft voldaan aan de norm van volledige functievervulling waarbij blijk wordt gegeven van voldoende geschiktheid en bekwaamheid. De Raad is met de staatssecretaris van oordeel dat het functioneren van appellant niet aan de redelijkerwijs te stellen eisen en/of verwachtingen voldeed. De Raad kan zich verenigen met het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen en maakt deze tot de zijne. Uit het voorgaande volgt dat het besluit van de staatssecretaris om het dienstverband per 1 februari 2016 niet voort te zetten, de onder 4.4 omschreven rechterlijke toetsing kan doorstaan.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2018.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) L.V. van Donk
GdJ