Overwegingen over hakhoutbeheer
De standpunten van partijen over hakhoutbeheer
35. Het verzoek van VNMW ziet op het laten plaatsvinden van hakhoutbeheer van essen. Op de zitting is besproken wat dit – door iedereen gewenste – beheer in de ideale situatie zou inhouden. VNMW, gedeputeerde staten en Staatsbosbeheer hebben gezamenlijk toegelicht dat de essen bij de uitvoering van hakhoutbeheer worden ‘teruggezet’ tot aan de stoof. Vroeger gebeurde dat handmatig met een hakbijl, maar tegenwoordig worden de essen tot aan de stoof teruggezaagd. Partijen verschillen van mening over wat er op dit moment moet gebeuren, nu de essentaksterfte in het gebied heerst en tot veel dode essen leidt. In de kern gaat het erom of er ondanks de essentaksterfte nog steeds hakhoutbeheer moet plaatsvinden en of er moet worden bijgeplant met essen of met andere boomsoorten en zo ja, welke dan.
36. Gedeputeerde staten stellen zich op het standpunt dat hakhoutbeheer vanwege de essentaksterfte voorlopig niet moet plaatsvinden. In 2011 is Staatsbosbeheer daarmee gestopt, toen de ziekte zich manifesteerde. De essen groeien door het nalaten van het hakhoutbeheer door, maar sterven door de essentaksterfte uiteindelijk af. Volgens gedeputeerde staten is het stop zetten van het hakhoutbeheer de beste strategie om het bos zo vitaal mogelijk te houden en om zo veel mogelijk essen te behouden.
37. Gedeputeerde staten willen ook niet overgaan tot het bijplanten van nieuwe essen, omdat die ook zullen bezwijken aan de essentaksterfte. Men is in afwachting van het beschikbaar komen van een essenras dat resistent is tegen de ziekte, waarna er weer essen kunnen worden geplant. Tot het zover is, wordt het bladerdak gesloten door andere boomsoorten te planten die ook een bijdrage kunnen leveren aan de mossen en korstmossen en de vitaliteit van het bos. In het bestreden besluit staat daarover dat is gekozen voor boomsoorten die passen binnen het vegetatietype Vogelkers-Essenbos, dat valt onder het subhabitattype beekbegeleidende bossen. Hierbij wordt gebruik gemaakt van soorten met een basische schors voor de mossen en korstmossen, van boomsoorten die goed basenrijk strooisel produceren om verzuring tegen te gaan en van boomsoorten die een tweede kroonlaag creëren, zodat vegetatie als brandnetel of braam zich minder snel kan vestigen als gevolg van een toename van de hoeveelheid schaduw. Op de zitting hebben gedeputeerde staten bevestigd dat er winterlindes en haagbeuken zijn aangeplant, zoals de Ecologische Autoriteit ook heeft geconstateerd. Volgens hen is dit voor nu een goed alternatief voor de es, waarbij van belang is dat deze vervangende bomen ook ‘hakbaar’ zijn.
38. Staasbosbeheer schaart zich achter dit standpunt van gedeputeerde staten. Zij wil de gevraagde maatregelen als beheerder niet uitvoeren. Staatsbosbeheer heeft in zijn schriftelijke reactie bovendien betwist dat gedeputeerde staten op de grondslag van artikel 2.4, eerste lid, van de Wnb bevoegd zijn om hem te verplichten tot het gevraagde hakhoutbeheer en het verwijderen van braamopslag over te gaan. Staatsbosbeheer wijst erop dat uit de literatuur blijkt dat deze bevoegdheid slechts betrekking heeft op handelingen die iemand verricht of op het voornemen daartoe. De bevoegdheid biedt geen grondslag om iemand te verplichten om actieve maatregelen te nemen, terwijl dat volgens Staatsbosbeheer wel is wat VNMW hier vraagt.
39. VNMW voert aan dat hakhoutbeheer noodzakelijk blijft. Het nalaten hiervan leidt ertoe dat de stoven meerstammige bomen worden die topzwaar worden en omvallen. Hierdoor gaat de habitat verder achteruit. Volgens VNMW volgt de verplichting om blijvend hakhoutbeheer uit te voeren uit de Nederlandse aanmelding van het gebied voor plaatsing op de lijst van communautair belang en uit de daarop volgende aanwijzing en de instandhoudingsdoelstellingen. VNMW wijst erop dat het subtype Beekbegeleidende bossen voor dit gebied juist ziet op deze wijze van beheer en dat het nalaten daarvan per definitie leidt tot een ontwikkeling die in strijd is met het aangewezen habitattype.
40. Volgens VNMW is het noodzakelijk om essen – en dan vooral oudere essen – bij te planten. Zij onderschrijft de ernst van de essentaksterfte, maar wijst erop dat er in Nederland en zelfs elders in het Weteringgebied nog veel gezonde of goeddeels gezonde essen staan. De mortaliteit van de essentaksterfte is zeker geen 100%, maar wel afhankelijk van het gevoerde beheer. Uit de literatuur blijkt dat oudere essen gezonder blijven dan jonge aanplant. Volgens VNMW is de slechte staat van Kolland & Overlangbroek vooral te wijten aan slecht beheer, vermesting en verdroging en aan de voorrang die de provincie al decennia geeft aan agrarische belangen. Als er geen essen worden bijgeplant gaat het habitattype verloren. Er is dan alleen nog de mogelijkheid om het om te vormen tot het andere subtype Elzenbroekbos. Het bijplanten van winterlindes en haagbeuken leidt volgens VNMW tot een verdere verslechtering van het gebied, omdat dit habitatvreemde soorten zijn, terwijl dit niet nodig is om het bladerdak te sluiten. Daarvoor zouden gebiedseigen boomsoorten kunnen worden gebruikt. Op de zitting heeft VNMW nog toegelicht dat er ook voordat er resistente essen beschikbaar zijn al essen kunnen worden bijgeplant; ze zullen immers niet allemaal ziek worden. Er zou dan wel gekozen moeten worden voor de aanplant van grotere essen, die minder kwetsbaar zijn.
Wat VNMW vraagt past binnen de reikwijdte van de aanschrijvingsbevoegdheid
41. Over de mogelijkheid om met een aanschrijving tot actieve maatregelen te verplichten overweegt de rechtbank allereerst als volgt. Voorop staat dat de aanvraag van VNMW is afgewezen op inhoudelijke gronden. Zowel gedeputeerde staten als VNMW gaan er dus van uit dat gedeputeerde staten bevoegd zijn om een besluit te nemen op de grondslag van artikel 2.4, eerste lid aanhef en onder b, van de Wnb. Staatsbosbeheer is belanghebbende (derde-)partij in de zin van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht en mag in die hoedanigheid de omvang van het geschil tussen gedeputeerde staten en VNMW niet uitbreiden. De vraag die Staatsbosbeheer hier opwerpt, gaat echter over de reikwijdte van de inzet van de aan gedeputeerde staten toekomende aanschrijvingsbevoegdheid. Deze vraag raakt aan de grens van de publiekrechtelijke bevoegdheid van artikel 2.4 van de Wnb en daarmee eveneens aan de toegang tot de bestuursrechter. Dat is een kernelement van de rechtsorde die juist de rechtbank moet bewaken, los van de wil en kennis van partijen.Met het oog hierop heeft de rechtbank deze vraag al beantwoord in de tussenuitspraak, om vast te kunnen stellen of sprake was van het niet tijdig nemen van een besluit waarover bij de bestuursrechter geprocedeerd kan worden. Staatsbosbeheer wijst hier dan ook op een kwestie van openbare orde en dat mag hij (ook) als belanghebbende (derde-)partij doen. De rechtbank zal daarom beoordelen of wat Staatsbosbeheer aanvoert reden is om terug te komen op het oordeel uit de tussenuitspraak dat gedeputeerde staten bevoegd zijn de aanschrijvingsbevoegdheid jegens Staatsbosbeheer te gebruiken zoals VNMW dat beoogt.
42. Omdat artikel 2.4, eerste lid, van de Wnb mede de implementatie is van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn moet de reikwijdte die gedeputeerde staten bij het al dan niet inzetten van hun aanschrijvingsbevoegdheid hebben, worden gezien tegen de achtergrond van die Unierechtelijke bepaling. Wanneer die reikwijdte te beperkt zou worden opgevat en de aanschrijvingsbevoegdheid nooit zou bestaan in gevallen waarin een bepaalde mate van actief handelen zou worden gevergd, zou dat kunnen betekenen dat alsnog niet wordt voldaan aan artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn. Over deze bepaling is in de Europese rechtspraak namelijk geoordeeld dat de bescherming van de gebieden niet beperkt mag blijven tot maatregelen om door de mens veroorzaakte externe aantastingen en storingen
te vermijden, maar afhankelijk van de situatie ook
positieve maatregelenvoor de instandhouding en de verbetering van de staat van het gebied moet omvatten.Richtlijnconforme uitleg van artikel 2.4, eerste lid, van de Wnb leidt er dan ook toe dat de bestuursrechter terughoudend om moet gaan met het oordeel dat bepaalde actieve handelingen
nietkunnen worden geschaard onder de daarin door de nationale wetgever opgenomen formulering “degene die […] een handeling verricht”.
43. In wat Staatsbosbeheer aanvoert en ook anderszins ziet de rechtbank tegen deze achtergrond geen reden om terug te komen op haar oordeel dat gedeputeerde staten bevoegd zijn om een inhoudelijk besluit te nemen op het verzoek om Staatsbosbeheer tot de door VNMW gevraagde acties te verplichten. In aanvulling op de tussenuitspraak overweegt de rechtbank dat Staatsbosbeheer de doorlopende handeling verricht van het terrein- en bosbeheer in Kolland & Overlangbroek. Het verzoek van VNMW heeft betrekking op de wijze waarop dat beheer plaatsvindt. Het gaat daarbij om de vraag of er publiekrechtelijke voorwaarden moeten worden gesteld aan het beheer, door middel van een aanwijzing aan de beheerder. Het stellen van de gevraagde voorwaarden, bijvoorbeeld over aan te planten boomsoorten, is naar het oordeel van de rechtbank mogelijk binnen de reikwijdte van de aanschrijvingsbevoegdheid.
Europees habitattype en instandhoudingsdoelstelling bepalend voor passende maatregelen
44. Bij de implementatie van de verplichting tot het treffen van passende maatregelen uit artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn heeft de Nederlandse wetgever ervoor gekozen om in artikel 2.2, tweede lid, van de Wnb direct naar deze Unierechtelijke verplichting te verwijzen. De verplichting om passende maatregelen te treffen uit de Wnb gaat dus niet verder dan die uit de Habitatrichtlijn, en houdt in dat die maatregelen gericht moeten zijn op het voorkomen van verslechtering van het type habitats uit bijlage I van de richtlijn. Voor Kolland & Overlangbroek gaat het om het Europese habitattype Vochtige alluviale bossen uit die bijlage.
45. Bij het maken van een keuze voor een passende maatregel moeten echter ook de instandhoudingsdoelstellingen van het betreffende gebied worden betrokken. De rechtbank leidt dat af uit de verwijzing naar de instandhoudingsdoelstelling in de considerans van de Habitatrichtlijn en in artikel 6, derde lid. De instandhoudingsdoelstelling voor Kolland & Overlangbroek is opgenomen in het aanwijzingsbesluit van 4 juli 2015. Dit besluit is in 2016 in rechte komen vast te staan met een uitspraak van de Afdeling daarover en vormt nu het juridisch kader voor de beoordeling.De rechtbank volgt niet het standpunt van VNMW, dat (ook) moet worden gekeken naar de gegevens die door Nederland zijn verstrekt bij de aanmelding van het natuurgebied op grond van de Habitatrichtlijn. Hoewel artikel 4, vijfde lid, van de Habitatrichtlijn bepaalt dat de verplichting tot het treffen van passende maatregelen uit artikel 6, tweede lid, geldt zodra een gebied op de lijst van communautair belang is geplaatst, wordt de beschermingsstatus van het gebied vanaf de aanwijzing op nationaal niveau gevormd door die aanwijzing en de formulering van de instandhoudingsdoelstellingen. De rechtbank merkt daarbij overigens op dat het standaardgegevensformulier waarmee Kolland & Overlangbroek in 2003 door Nederland is aangemeld, niet méér bevat dan een vermelding van het habitattype Vochtige alluviale bossen (91E0) uit bijlage I bij de Habitatrichtlijn.
46. De in het aanwijzingsbesluit opgenomen instandhoudingsdoelstelling luidt: “Uitbreiding oppervlakte en behoud kwaliteit” en is gericht op het specifiekere subtype Beekbegeleidende bossen van het Europese habitattype Vochtige alluviale bossen. De keuze van Nederland om bij de uitvoering van de uit de Habitatrichtlijn voortvloeiende Unierechtelijke verplichtingen voor bepaalde habitattypes een nadere indeling te maken in subtypes, werkt via de instandhoudingsdoelstellingen dus door in de verplichting tot het treffen van passende maatregelen. De rechtbank beoordeelt de noodzaak tot het treffen van passende maatregelen voor Kolland & Overlangbroek daarom aan de hand van het hiervoor genoemde habitattype en subtype, in het licht van het aanwijzingsbesluit. Verder vindt de rechtbank relevant dat al bij de aanwijzing van het Natura 2000-gebied in de toelichting op de instandhoudingsdoelstelling is stilgestaan bij het hakhoutbeheer en bij de gevolgen van de essentaksterfte. Het aanwijzingsbesluit vermeldt daarover het volgende:
“
Het betreft hier essenhakhoutbos van het habitattype vochtige alluviale bossen, beekbegeleidende bossen (H91E0C). Het essenhakhout op kleibodem zoals dat in dit gebied voorkomt, vormt een in Europa unieke vorm van dit subtype. Een belangrijk onderdeel van de kwaliteit van het voorkomen in de vorm van essenhakhout zijn de bijzondere epifytische mossenvegetaties die op oude stobben groeien. Het voortbestaan van deze bijzondere mossenvegetaties is afhankelijk van het behoud van geschikte vocht- en lichtomstandigheden. Door het (recente) optreden van essentaksterfte, die veroorzaakt wordt door de schimmel Chalara fraxinea, is de toekomst van het essenhakhoutbeheer onzeker geworden. Omvorming door inboeten met andere boomsoorten is een kansrijke optie om de epifytische mossenflora te behouden.”
47. De rechtbank heeft verder kennis genomen van de inhoud van de provinciale natuurdoelanalyse en van het advies van de Ecologische Autoriteit over het hakhoutbeheer en de essen. In de natuurdoelanalyse staat dat zowel in Kolland als in Overlangbroek met het oog op een snelle kroonsluiting vooral andere soorten dan de es zijn geplant, omdat de essentaksterfte aanhield. Er wordt een onderscheid beschreven tussen de aanplant van habitateigen soorten zomereik, zwarte els, wilg, zwarte populier en iep en habitatvreemde soorten winterlinde, zoete kers en haagbeuk. In de natuurdoelanalyse staat dat het sluiten van het bladerdak met habitatvreemde soorten per definitie zorgt voor kwaliteitsverlies van het habitattype maar dat dit gebeurt om het systeem weer robuust te krijgen om andere aspecten van het habitattype te verbeteren. De Ecologische Autoriteit adviseert om een “pas op de plaats” te maken met het hakhoutbeheer.
Hakhoutbeheer en bijplanten essen geen noodzakelijke passende maatregel
48. De rechtbank oordeelt dat de verplichting om met passende maatregelen de verslechtering van het gebied te voorkomen voor Kolland & Overlangbroek als volgt moet worden uitgelegd. Bij de instandhoudingsdoelstelling uit het aanwijzingsbesluit en de toelichting daarop ligt de nadruk op het behouden van de bijzondere epifytische mossenvegetaties, terwijl daarbij al rekening is gehouden met een (gedeeltelijk) verlies van het essenhakhoutbos en het bijplanten (‘inboeten’) met andere boomsoorten waarmee die mossenflora kan worden behouden. Anders dan VNMW meent, is de blijvende aanwezigheid van essen en het hakhoutbeheer dan ook niet de instandhoudingsdoelstelling waarop passende maatregelen gericht móeten zijn. Dat het gebied in het aanwijzingsbesluit als het subtype Beekbegeleidende bossen is aangeduid, leidt niet tot een ander oordeel. Die aanduiding moet worden gezien in relatie tot de rest van het aanwijzingsbesluit, waaronder de genoemde toelichting over de essentaksterfte. Ook uit het Europese habitattype Vochtige alluviale bossen kan niet worden afgeleid dat essen en hakhoutbeheer daarvoor bepalend zijn. Het laten groeien van andere boomsoorten leidt er in het licht van de standpunten van partijen niet toe dat het natuurgebied zich ontwikkelt tot een ander habitat dan dit habitattype.
49. Het sinds 2011 gestopte hakhoutbeheer en de wijze waarop Staatsbosbeheer nu andere bomen bijplant, is in lijn met de toelichting in het aanwijzingsbesluit en stemt overeen met het advies van de Ecologische Autoriteit. Hoewel dat advies niet bepalend is, hecht de rechtbank daaraan wel waarde vanwege de positie van de Ecologische Autoriteit. Hij is in 2022 door de Minister voor Natuur en Stikstof ingesteld, is onafhankelijk en heeft onder meer tot taak om vanuit haar deskundigheid te toetsen of, met het oog op de huidige en beoogde kwaliteit van de beschermde natuur, de essentiële ecologische informatie aanwezig is die benodigd is voor het nemen van besluiten door bevoegde gezagen over natuurdoelanalyses, gebiedsplannen en gebiedsprogramma’s.
50. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat gedeputeerde staten in het licht van hun beoordelingsruimte bij hun keuze voor passende maatregelen ter voorkoming van (verdere) verslechtering niet gehouden zijn over te gaan tot het door VNMW gewenste hervatten van het hakhoutbeheer en het bijplanten met essen. Dat betekent dat zij het verzoek om een op die maatregel gerichte aanschrijving mochten afwijzen. De beroepsgrond slaagt niet.
51. De rechtbank overweegt hierbij nog dat zij met dit oordeel niet ingaat op de passende maatregelen die gedeputeerde staten wel beogen te treffen of zouden moeten treffen en de termijn waarbinnen dat gebeurt of zou moeten gebeuren. Dit betreft bijvoorbeeld het advies van de Ecologische Autoriteit om te kiezen voor een toekomstbestendige vervangingsstrategie van boomsoorten, waarmee het gebied zich als (vergelijkbaar) vochtig alluviaal bos kan ontwikkelen en waarbij op termijn mogelijk het aangewezen habitattype weer kan worden hersteld. Het is duidelijk dat VNMW het daarmee zeer oneens is. Een oordeel daarover valt echter buiten de omvang van deze procedure, die immers alleen over de inzet van de publiekrechtelijke aanschrijvingsbevoegdheid op basis van de aanvraag van VNMW gaat. Verdergaande discussies gaan over het beheer van het Natura 2000-gebied waarover de bestuursrechter niet mag oordelen.