Beoordeling door de rechtbank
Aanleiding tot het bestreden besluit
8. Eiser heeft vanwege zijn lichamelijke beperkingen naar aanleiding van zijn aanvraag op 29 mei 2018 een maatwerkvoorziening verkregen op grond van de Wet Maatschappelijke ondersteuning (Wmo) in de vorm van een ontsluitingsverharding om zijn perceel [perceel 4] in [woonplaats] (de woning) te kunnen bereiken. Deze ontsluitingsverharding bestaat uit het realiseren van het verbreden/toegankelijk maken van het bestaande pad dat langs de percelen [perceel 1], [perceel 2] en [perceel 3] loopt, zodat deze toegankelijk is voor het gebruik van de eigen auto van eiser. Deze ontsluitingsverharding heeft de gemeente gerealiseerd. Vervolgens heeft het college op grond van artikel 87 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990) in samenhang gelezen met artikel 10 RVV 1990 aan eiser een ontheffing verleend voor het gebruik van het toegangspad naar zijn woning met zijn auto.
9. Het college heeft in het bestreden besluit bepaald dat de ontheffing aan eiser wordt verleend op kenteken en voor de duur van vijf jaar (tot en met 3 oktober 2027). Op zitting is het college echter teruggekomen op zijn standpunt dat de ontheffing op kenteken moet worden gesteld. Dit betekent dat het bestreden besluit daarom niet langer juist is en moet worden vernietigd. Het beroep is reeds daarom gegrond. Wat de gevolgen daarvan zijn, bespreekt de rechtbank onder punt 20.
Grondslag van de ontheffing
10. Eiser voert aan dat het college ten onrechte een ontheffing op grond van artikel 87 RVV 1990 heeft verleend, omdat het verharde toegangspad al toegankelijk is voor gemotoriseerd verkeer. Volgens eiser is het toegangspad geen voetpad, omdat er geen bord met de aanduiding G7, bedoeld in bijlage 1 van RVV 1990, is aangebracht en ook de indeling van het pad niet de kenmerken heeft van een voetpad. Daarbij heeft het college volgens eiser niet duidelijk gemaakt hoe het oordeelt over hoe het toegangspad wordt gebruikt door spoedeisende (hulp)diensten, aannemers, bezorgdiensten of andere bedrijven die voor hun werkzaamheden gebruik maken van groot materieel. Sinds de jaren 60 is er al een toegangsroute langs de woningen [perceel 4], [perceel 3], [perceel 2] en [perceel 1] en het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze toegangsweg uitsluitend voor voetgangers is bestemd. Fietsers en scooters maken al decennia lang zonder ontheffing gebruik van de paden om de woningen te bereiken en het college heeft nimmer aanleiding gezien om daartegen handhavend op te treden. Het college heeft in het verleden een verkeersbesluit willen nemen om de toegangspaden aan te wijzen als voetpad, maar heeft daarvan afgezien na alle commotie van bewoners en na protest van de Belangenvereniging [belangenvereniging]. Daarmee is volgens eiser het gebruik van het toegangspad voor gemotoriseerd verkeer zonder beperkingen opengesteld. Eiser verwijst als voorbeeld naar de foto’s over de indeling van [perceel 5] en [perceel 6], waar op het dijklichaam wordt gereden en geparkeerd.
11. Het college stelt zich op het standpunt dat het toegangspad naar eisers woning is te kwalificeren als voetpad, waarvoor geen bebording nodig is. Onder meer vanwege de breedte en het type bestrating heeft het pad volgens het college de kenmerken van een voetpad en niet van een rijbaan. Het is voor de weggebruikers volgens het college aldus duidelijk dat het pad niet met auto’s bereden mag worden.
12. De rechtbank is het met het college eens dat de toegangsweg naar de woning van eiser is aan te merken als een voetpad. Het RVV 1990 noch de Wegenverkeerswet 1994 waarop dit reglement, voor zover hier van belang, is gebaseerd kent een definitie van de begrippen "voetpad" of "trottoir". De rechtbank volgt niet de stelling van eiser dat slechts sprake kan zijn van een voetpad als dit pad is aangeduid met een bord G7 conform Bijlage 1 van het RVV 1990. Uit de rechtspraak volgt namelijk dat voor de vaststelling of sprake is van een voetpad de aanwezigheid van een bord G7 niet is vereist, maar dat - nu de definitie in de van belang zijnde wet en regelgeving ontbreekt - hiervoor moet worden gekeken naar de uiterlijke verschijningsvormen van het voetpad en de betekenis die daaraan volgens het spraakgebruik toekomt. Hiervoor kan worden verwezen naar de Dikke Van Dale, waarin een voetpad is gedefinieerd als ‘pad voor voetgangers’.Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college terecht gesteld dat het toegangspad, gelet op de indeling van het pad en het feit dat de parkeerplaatsen voor omwonenden voor het pad liggen, naar de uiterlijke verschijningsvorm een voetpad is. Uit de overgelegde foto’s blijkt ook dat het pad voor de aanpassing op grond van de Wmo voorziening was bestraat met grijze stoeptegels en nu met oranje tegels van 90 cm breed. Inclusief de grasplaten is het pad weliswaar 3,5 meter breed, maar dat maakt niet dat het pad door deze wijziging in uiterlijke verschijningsvorm niet langer als voetpad dient te gelden. De breedte van het betegelde pad zelf is immers slechts 90 cm als gezegd. De enkele omstandigheid dat het pad naar uiterlijke verschijningsvorm is gewijzigd zodat eiser over dit pad kan rijden om zijn woning te kunnen bereiken, maakt daarom niet dat geen sprake meer is van een voetpad. Dat het college het gebruik van het toegangspad voor gemotoriseerd verkeer zonder beperkingen zou hebben opengesteld is de rechtbank niet gebleken. Dat volgt ook niet uit de gestelde omstandigheid dat de bewoners van [perceel 5] en [perceel 6] het toegangspad zouden gebruiken als parkeerplek bij hun woningen. Dat het college niet handhavend zou optreden tegen het gebruik door fietsers en scooters wijzigt de status van het pad als voetpad ook niet.
13. Eiser voert in dit kader nog aan dat het vigerende bestemmingsplanaan het aanleggen van ontsluitingsverhardingen en parkeervoorzieningen ook niet in de weg staat. Het toegangspad langs Plaswijk [perceel 3], [perceel 2] en [perceel 1] heeft ook die bestemming. Volgens eiser heeft het college daarom zijn belangen ten aanzien van de bereikbaarheid van zijn woning op onjuiste wijze afgewogen.
14. De rechtbank overweegt dat de beoordeling of sprake is van een voetpad niet wordt bepaald door het bestemmingsplan. Het bestemmingsplan betreft een planologisch kader en geeft de mogelijkheden ten aanzien van het betreffende terrein weer binnen dat kader. Dat het aanleggen van een ontsluitingsverharding, zoals gerealiseerd, en ook het aanleggen van een parkeervoorziening op grond van het bestemmingsplan mogelijk is, zegt daarom dus niets over de status die er uiteindelijk aan het pad is toegekend, welke bepalend is voor het uiteindelijke toegestane gebruik. Het bestemmingsplan brengt dus niet met zich dat bestuurders van motorrijtuigen ook van het pad gebruik kunnen maken en er daarom geen ontheffing nodig is.
15. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat het toegangspad naar de woning van eiser een voetpad is en dat het college op juiste gronden de ontheffing heeft verleend. Of de verleende ontheffing voor wat betreft de duur daarvan in dit geval evenredig is, bespreekt de rechtbank hierna.
16. Eiser voert aan dat het onnodig bezwarend is dat de ontheffing aan hem is verleend voor een beperkte duur en dat daarvoor ook geen juridische grondslag is.
17. Het college stelt zich op het standpunt dat een termijn van vijf jaar een redelijke en gepaste termijn is voor de verleende ontheffing en dat het niet onevenredig belastend is voor eiser om eens in de vijf jaar een nieuwe ontheffing aan te vragen. De ontheffingen worden volgens het college doorgaans voor een termijn van vijf jaren verstrekt om zo ook ervoor te zorgen dat het vergunningen- en ontheffingenbestand zoveel als mogelijk actueel is.
18. De rechtbank overweegt dat het verlenen van een ontheffing een discretionaire bevoegdheid is, waarbij het college een zekere ruimte heeft bij onder meer het stellen van voorwaarden aan de ontheffing die hij noodzakelijk acht. De rechtbank dient daarom in zoverre terughoudendheid te betrachten.
19. De rechtbank stelt vast dat het college het hanteren van de termijn van vijf jaar bij het verlenen van ontheffingen niet in beleid heeft vastgelegd. Dit betekent dat nu het college zich op het standpunt stelt dat de ontheffingen doorgaans voor de duur van vijf jaar worden verleend er sprake is van een vaste gedragslijn. Dit betekent dat het college per verleende ontheffing dient te motiveren waarom deze termijn in dat geval passend is. De rechtbank is van oordeel dat het college dit voldoende heeft gedaan. Dit is temeer het geval nu eiser ook niet in bezwaar heeft aangegeven welke persoonlijke belangen aan het hanteren van de termijn in de weg staan. Hij heeft enkel in bezwaar aangegeven dat het niet duidelijk is waarom de ontheffing niet gelijk oploopt met de Wmo voorziening en verzocht dit aan te passen. Ook dat wat in beroep is aangevoerd heeft verweerder onvoldoende kunnen vinden om in dit concrete geval een andere termijn te hanteren. Eiser stelt immers enkel dat zijn persoonlijke belangen onvoldoende zijn meegewogen zonder dit concreet te maken. Ter zitting heeft eiser desgevraagd toegelicht dat hij wil weten waar hij aan toe is en niet afhankelijk wil zijn van de wispelturigheid van de gemeente. De rechtbank vindt dit argument onvoldoende zwaarwegend om de duur van de ontheffing onredelijk bezwarend te achten. Daarbij weegt de rechtbank mee dat het college heeft toegelicht juist door die vijfjaarlijkse toets maatwerk te willen bieden en zo ook te kunnen bekijken of de ontheffing gezien bijvoorbeeld eisers gezondheidstoestand en dus ook de actuele situatie ook op dat vlak, nog voldoet.