ECLI:NL:RBMNE:2023:7509

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 december 2023
Publicatiedatum
15 februari 2024
Zaaknummer
UTR 22/5324
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing gebruik toegangspad naar de woning en kwalificatie als voetpad

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 22 december 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente De Ronde Venen. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college dat hem een ontheffing verleende om met de auto een toegangspad naar zijn woning te berijden. Het college had eerder een ontheffing verleend die geldig was tot 31 maart 2024, maar na bezwaar werd deze ontheffing met een nadere motivering in stand gehouden tot 3 oktober 2027. Eiser stelde dat het toegangspad geen voetpad was en dat het college ten onrechte een ontheffing had verleend. De rechtbank oordeelde dat het toegangspad wel degelijk als voetpad gekwalificeerd kon worden, ondanks het feit dat het college op zitting terugkwam op het standpunt dat de ontheffing op kenteken moest worden gesteld. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van het college, omdat het niet zorgvuldig was voorbereid, en verleende eiser een ontheffing op naam voor de duur van vijf jaar. Tevens werd het college veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 1.674,-. De rechtbank concludeerde dat de termijn van vijf jaar voor de ontheffing niet onredelijk bezwarend was voor eiser, en dat het college voldoende had gemotiveerd waarom deze termijn passend was.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/5324

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 december 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: drs. S.A.N. Geerling),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente De Ronde Venen

(gemachtigde: mr. F.A.J. Steenbakkers).

Inleiding

1. Het college heeft met het besluit van 20 maart 2019 aan eiser een ontheffing op naam verleend, geldig tot 31 maart 2024, om met de auto het (verharde) toegangspad naast de percelen [perceel 1], [perceel 2] en [perceel 3] te berijden om zijn perceel [perceel 4] te bereiken. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
2. Met het besluit van 12 augustus 2020 heeft het college het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
3. Met de uitspraak van 30 juni 2021 heeft deze rechtbank het besluit van 12 augustus 2020 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. [1]
4. Met het bestreden besluit van 4 oktober 2022 heeft het college het bezwaar van eiser deels gegrond en deels ongegrond verklaard en het primaire besluit met een nadere motivering in stand gelaten. Tevens heeft het college bij dit besluit de ontheffing op kenteken geplaatst door te bepalen dat de ontheffing betrekking heeft op het voertuig van [eiser]. Verder heeft het college bepaald dat de ontheffing geldig is tot en met 3 oktober 2027.
5. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
6. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
7. De rechtbank heeft het beroep op 5 oktober 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het college.

Beoordeling door de rechtbank

Aanleiding tot het bestreden besluit
8. Eiser heeft vanwege zijn lichamelijke beperkingen naar aanleiding van zijn aanvraag op 29 mei 2018 een maatwerkvoorziening verkregen op grond van de Wet Maatschappelijke ondersteuning (Wmo) in de vorm van een ontsluitingsverharding om zijn perceel [perceel 4] in [woonplaats] (de woning) te kunnen bereiken. Deze ontsluitingsverharding bestaat uit het realiseren van het verbreden/toegankelijk maken van het bestaande pad dat langs de percelen [perceel 1], [perceel 2] en [perceel 3] loopt, zodat deze toegankelijk is voor het gebruik van de eigen auto van eiser. Deze ontsluitingsverharding heeft de gemeente gerealiseerd. Vervolgens heeft het college op grond van artikel 87 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990) in samenhang gelezen met artikel 10 RVV 1990 aan eiser een ontheffing verleend voor het gebruik van het toegangspad naar zijn woning met zijn auto.
Gewijzigd besluit
9. Het college heeft in het bestreden besluit bepaald dat de ontheffing aan eiser wordt verleend op kenteken en voor de duur van vijf jaar (tot en met 3 oktober 2027). Op zitting is het college echter teruggekomen op zijn standpunt dat de ontheffing op kenteken moet worden gesteld. Dit betekent dat het bestreden besluit daarom niet langer juist is en moet worden vernietigd. Het beroep is reeds daarom gegrond. Wat de gevolgen daarvan zijn, bespreekt de rechtbank onder punt 20.
Grondslag van de ontheffing
10. Eiser voert aan dat het college ten onrechte een ontheffing op grond van artikel 87 RVV 1990 heeft verleend, omdat het verharde toegangspad al toegankelijk is voor gemotoriseerd verkeer. Volgens eiser is het toegangspad geen voetpad, omdat er geen bord met de aanduiding G7, bedoeld in bijlage 1 van RVV 1990, is aangebracht en ook de indeling van het pad niet de kenmerken heeft van een voetpad. Daarbij heeft het college volgens eiser niet duidelijk gemaakt hoe het oordeelt over hoe het toegangspad wordt gebruikt door spoedeisende (hulp)diensten, aannemers, bezorgdiensten of andere bedrijven die voor hun werkzaamheden gebruik maken van groot materieel. Sinds de jaren 60 is er al een toegangsroute langs de woningen [perceel 4], [perceel 3], [perceel 2] en [perceel 1] en het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze toegangsweg uitsluitend voor voetgangers is bestemd. Fietsers en scooters maken al decennia lang zonder ontheffing gebruik van de paden om de woningen te bereiken en het college heeft nimmer aanleiding gezien om daartegen handhavend op te treden. Het college heeft in het verleden een verkeersbesluit willen nemen om de toegangspaden aan te wijzen als voetpad, maar heeft daarvan afgezien na alle commotie van bewoners en na protest van de Belangenvereniging [belangenvereniging]. Daarmee is volgens eiser het gebruik van het toegangspad voor gemotoriseerd verkeer zonder beperkingen opengesteld. Eiser verwijst als voorbeeld naar de foto’s over de indeling van [perceel 5] en [perceel 6], waar op het dijklichaam wordt gereden en geparkeerd.
11. Het college stelt zich op het standpunt dat het toegangspad naar eisers woning is te kwalificeren als voetpad, waarvoor geen bebording nodig is. Onder meer vanwege de breedte en het type bestrating heeft het pad volgens het college de kenmerken van een voetpad en niet van een rijbaan. Het is voor de weggebruikers volgens het college aldus duidelijk dat het pad niet met auto’s bereden mag worden.
12. De rechtbank is het met het college eens dat de toegangsweg naar de woning van eiser is aan te merken als een voetpad. Het RVV 1990 noch de Wegenverkeerswet 1994 waarop dit reglement, voor zover hier van belang, is gebaseerd kent een definitie van de begrippen "voetpad" of "trottoir". De rechtbank volgt niet de stelling van eiser dat slechts sprake kan zijn van een voetpad als dit pad is aangeduid met een bord G7 conform Bijlage 1 van het RVV 1990. Uit de rechtspraak volgt namelijk dat voor de vaststelling of sprake is van een voetpad de aanwezigheid van een bord G7 niet is vereist, maar dat - nu de definitie in de van belang zijnde wet en regelgeving ontbreekt - hiervoor moet worden gekeken naar de uiterlijke verschijningsvormen van het voetpad en de betekenis die daaraan volgens het spraakgebruik toekomt. Hiervoor kan worden verwezen naar de Dikke Van Dale, waarin een voetpad is gedefinieerd als ‘pad voor voetgangers’. [2] Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college terecht gesteld dat het toegangspad, gelet op de indeling van het pad en het feit dat de parkeerplaatsen voor omwonenden voor het pad liggen, naar de uiterlijke verschijningsvorm een voetpad is. Uit de overgelegde foto’s blijkt ook dat het pad voor de aanpassing op grond van de Wmo voorziening was bestraat met grijze stoeptegels en nu met oranje tegels van 90 cm breed. Inclusief de grasplaten is het pad weliswaar 3,5 meter breed, maar dat maakt niet dat het pad door deze wijziging in uiterlijke verschijningsvorm niet langer als voetpad dient te gelden. De breedte van het betegelde pad zelf is immers slechts 90 cm als gezegd. De enkele omstandigheid dat het pad naar uiterlijke verschijningsvorm is gewijzigd zodat eiser over dit pad kan rijden om zijn woning te kunnen bereiken, maakt daarom niet dat geen sprake meer is van een voetpad. Dat het college het gebruik van het toegangspad voor gemotoriseerd verkeer zonder beperkingen zou hebben opengesteld is de rechtbank niet gebleken. Dat volgt ook niet uit de gestelde omstandigheid dat de bewoners van [perceel 5] en [perceel 6] het toegangspad zouden gebruiken als parkeerplek bij hun woningen. Dat het college niet handhavend zou optreden tegen het gebruik door fietsers en scooters wijzigt de status van het pad als voetpad ook niet.
Bestemmingsplan
13. Eiser voert in dit kader nog aan dat het vigerende bestemmingsplan [3] aan het aanleggen van ontsluitingsverhardingen en parkeervoorzieningen ook niet in de weg staat. Het toegangspad langs Plaswijk [perceel 3], [perceel 2] en [perceel 1] heeft ook die bestemming. Volgens eiser heeft het college daarom zijn belangen ten aanzien van de bereikbaarheid van zijn woning op onjuiste wijze afgewogen.
14. De rechtbank overweegt dat de beoordeling of sprake is van een voetpad niet wordt bepaald door het bestemmingsplan. Het bestemmingsplan betreft een planologisch kader en geeft de mogelijkheden ten aanzien van het betreffende terrein weer binnen dat kader. Dat het aanleggen van een ontsluitingsverharding, zoals gerealiseerd, en ook het aanleggen van een parkeervoorziening op grond van het bestemmingsplan mogelijk is, zegt daarom dus niets over de status die er uiteindelijk aan het pad is toegekend, welke bepalend is voor het uiteindelijke toegestane gebruik. Het bestemmingsplan brengt dus niet met zich dat bestuurders van motorrijtuigen ook van het pad gebruik kunnen maken en er daarom geen ontheffing nodig is.
15. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat het toegangspad naar de woning van eiser een voetpad is en dat het college op juiste gronden de ontheffing heeft verleend. Of de verleende ontheffing voor wat betreft de duur daarvan in dit geval evenredig is, bespreekt de rechtbank hierna.
Duur van de ontheffing
16. Eiser voert aan dat het onnodig bezwarend is dat de ontheffing aan hem is verleend voor een beperkte duur en dat daarvoor ook geen juridische grondslag is.
17. Het college stelt zich op het standpunt dat een termijn van vijf jaar een redelijke en gepaste termijn is voor de verleende ontheffing en dat het niet onevenredig belastend is voor eiser om eens in de vijf jaar een nieuwe ontheffing aan te vragen. De ontheffingen worden volgens het college doorgaans voor een termijn van vijf jaren verstrekt om zo ook ervoor te zorgen dat het vergunningen- en ontheffingenbestand zoveel als mogelijk actueel is.
18. De rechtbank overweegt dat het verlenen van een ontheffing een discretionaire bevoegdheid is, waarbij het college een zekere ruimte heeft bij onder meer het stellen van voorwaarden aan de ontheffing die hij noodzakelijk acht. De rechtbank dient daarom in zoverre terughoudendheid te betrachten.
19. De rechtbank stelt vast dat het college het hanteren van de termijn van vijf jaar bij het verlenen van ontheffingen niet in beleid heeft vastgelegd. Dit betekent dat nu het college zich op het standpunt stelt dat de ontheffingen doorgaans voor de duur van vijf jaar worden verleend er sprake is van een vaste gedragslijn. Dit betekent dat het college per verleende ontheffing dient te motiveren waarom deze termijn in dat geval passend is. De rechtbank is van oordeel dat het college dit voldoende heeft gedaan. Dit is temeer het geval nu eiser ook niet in bezwaar heeft aangegeven welke persoonlijke belangen aan het hanteren van de termijn in de weg staan. Hij heeft enkel in bezwaar aangegeven dat het niet duidelijk is waarom de ontheffing niet gelijk oploopt met de Wmo voorziening en verzocht dit aan te passen. Ook dat wat in beroep is aangevoerd heeft verweerder onvoldoende kunnen vinden om in dit concrete geval een andere termijn te hanteren. Eiser stelt immers enkel dat zijn persoonlijke belangen onvoldoende zijn meegewogen zonder dit concreet te maken. Ter zitting heeft eiser desgevraagd toegelicht dat hij wil weten waar hij aan toe is en niet afhankelijk wil zijn van de wispelturigheid van de gemeente. De rechtbank vindt dit argument onvoldoende zwaarwegend om de duur van de ontheffing onredelijk bezwarend te achten. Daarbij weegt de rechtbank mee dat het college heeft toegelicht juist door die vijfjaarlijkse toets maatwerk te willen bieden en zo ook te kunnen bekijken of de ontheffing gezien bijvoorbeeld eisers gezondheidstoestand en dus ook de actuele situatie ook op dat vlak, nog voldoet.

Conclusie en gevolgen

20. Gelet op het oordeel in punt 9 concludeert de rechtbank dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid. Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit, voor zover dat ziet op het wijzigen van de ontheffing op naam naar een ontheffing op kenteken, wordt vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu het bestreden besluit voor het overige in stand blijft en de ontheffing op naam voor de duur van vijf jaar niet onrechtmatig is gebleken, voorziet de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Awb zelf in de zaak en bepaalt dat aan eiser een ontheffing op naam wordt verleend.
21. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.674,- voor verleende rechtsbijstand. (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een wegingsfactor 1 en een waarde per punt van € 837,-). Er bestaat geen aanleiding voor de vergoeding van de proceskosten in bezwaar zoals verzocht, nu de rechtbank niet overgaat tot het herroepen van het primaire besluit wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
22. Ook moet verweerder het griffierecht van eiser vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • verleent aan eiser de ontheffing op naam;
  • bepaalt dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 184,- aan eiser vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A. Banga, rechter, in aanwezigheid van mr. L.E. Mollerus, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2023.
De rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zaaknummer UTR 20/3422, ECLI:NL:RBMNE:2021:2903.
2.Zie de uitspraken van het Gerechtshof, ECLI:NL:GHARL:2022:8622 en ECLI:NL:GHARL:2019:628.
3.Bestemmingsplan ‘Eerste herziening, Lintbebouwing [woonplaats] 2003’ en de bestemming ‘Verblijfsrecreatie’ met de aanduiding ‘w’ en ‘h’.