ECLI:NL:RBMNE:2023:6994

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 november 2023
Publicatiedatum
22 december 2023
Zaaknummer
560223
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om billijke vergoeding na opzegging arbeidsovereenkomst van een statutair bestuurder

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 10 november 2023 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van [verzoeker] tegen [verweerster] B.V. Het verzoek betreft een billijke vergoeding na de opzegging van de arbeidsovereenkomst van [verzoeker], die als statutair bestuurder en CFO werkzaam was bij [verweerster]. De kantonrechter oordeelde dat er geen redelijke grond voor de opzegging aanwezig was, waardoor [verzoeker] recht had op een billijke vergoeding van € 19.000,- en pensioenschade van € 5.500,-. De rechtbank concludeerde dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst onterecht was, omdat [verweerster] niet voldoende had aangetoond dat er sprake was van disfunctioneren of een verstoorde arbeidsrelatie. De rechtbank wees ook de gevorderde advocaatkosten af, omdat deze niet waren onderbouwd met een schending van goed werkgeverschap. De rechtbank veroordeelde [verweerster] tot betaling van de billijke vergoeding en de proceskosten, en verklaarde de beschikking uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer / rekestnummer: C/16/560223 / HA RK 23-152
Beschikking van 10 november 2023
in de zaak van
[verzoeker],
wonend te [woonplaats] ,
verzoekende partij,
hierna te noemen: [verzoeker] ,
advocaat: mr. Th.H.P. van den Kieboom te Utrecht,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verweerster] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verwerende partij,
hierna te noemen: [verweerster] ,
advocaat: mr. J. Oster te Amsterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift tot toekenning van een billijke vergoeding met 27 producties, ter griffie ingekomen op 17 juli 2023
- het verweerschrift van [verweerster] van 7 september 2023 met 19 producties
- de aktes overlegging producties van [verweerster] met producties 20 tot en met 22
- de brief van [verzoeker] met producties 28 en 29
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 14 september 2023 op de zittingslocatie te Utrecht van deze rechtbank. Beide advocaten hebben gebruik gemaakt van spreekaantekeningen, deze zijn aan het dossier toegevoegd. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat ter zitting is besproken.
1.3.
Ten slotte is uitspraak bepaald.

2.De feiten

2.1.
[verweerster] is 30 november 2018 opgericht door [onderneming 1] B.V. ( [onderneming 1] ), een participatiemaatschappij die tot doel heeft te participeren in (de financiering van) vennootschappen. [onderneming 1] heeft in maart 2019 de aandelen verworven in [onderneming 2] B.V. (hierna: [onderneming 2] ), waarvan [verzoeker] (sinds 1 februari 2012) financieel directeur, tevens statutair (mede)directeur, was. [onderneming 1] is gelijktijdig met onder meer [verzoeker] en zijn holding overeenkomsten aangegaan. Die komen er op neer dat [verzoeker] zijn arbeidsovereenkomst met [onderneming 2] beëindigt tegelijk met zijn indiensttreding bij [verweerster] als statutair directeur / CFO van [verweerster] . Onderdeel van de afspraken is dat de voormalig directieleden van [onderneming 2] via aandelen in [verweerster] kunnen participeren in [onderneming 2] . [verzoeker] had voordien geen aandelen in [onderneming 2] . [onderneming 1] is de grootaandeelhouder van [verweerster] en het toenmalig management van [onderneming 2] , onder wie [verzoeker] , verwierven via hun vennootschappen aandelen in [verweerster] . De bedoeling van partijen was met hun activiteiten groei te bewerkstelligen gericht op het op termijn verkopen van hun aandelen. Dit wordt hierna verder beschreven.
2.2.
De statutaire directie van [onderneming 2] werd tot voor kort gevormd door:
- [A] , CEO en statutair bestuurder van [verweerster] sinds 8 maart 2019
- [verzoeker] , CFO en statutair bestuurder van [verweerster] sinds 8 maart 2019
- [B] , COO en statutair bestuurder van [verweerster] sinds 13 december 2021.
De bestuurders waren uitsluitend gezamenlijk vertegenwoordigingsbevoegd.
2.3.
[onderneming 1] onderhield contact met het bestuur van [onderneming 2] in de persoon van
[C] , Executive Director, en [D] , Associate Director.
2.4.
[verzoeker] , geboren op [geboortedatum] 1968, was vanaf 1 september 2010 werkzaam voor [onderneming 2] als financieel directeur. Per 1 februari 2012 is hij benoemd als statutair bestuurder van [onderneming 2] . Later is de functietitel van [verzoeker] gewijzigd in Chief Financial Officer (CFO).
2.5.
[verzoeker] heeft met ingang van 8 maart 2019 een arbeidsovereenkomst met [verweerster] voor de functie van CFO voor 40 uur per week. Het laatstverdiende salaris bedroeg € 9.915,- bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag, een variabele beloning en overige emolumenten.
2.6.
Op 8 maart 2019 is met een aantal betrokkenen, waaronder de vennootschap van [verzoeker] ( [onderneming 3] B.V.), een Participatie- en aandeelhoudersovereenkomst over [verweerster] B.V. gesloten (‘de PAHO’). In de PAHO is het doel van de samenwerking beschreven: ‘de aandeelhouders zullen samenwerken op het gebied waarop de groep actief is, met het doel de Business van de groep de komende jaren uit te breiden conform het Business Plan’ (artikel 4). Verder is in artikel 10.1 het uitgangspunt vermeld dat de aandeelhouders streven naar een gezamenlijke Exit middels een (gecontroleerd) verkoopproces binnen een periode van vijf tot zeven jaar na Closing. Het is ieder van de Management Aandeelhouders, onder wie [verzoeker] , niet toegestaan om aandelen te vervreemden of over te dragen gedurende de periode dat [onderneming 1] aandelen houdt: de ‘Lock-Up periode’ (artikel 12.1).
2.7.
In juni 2022 heeft [onderneming 2] [onderneming 4] ( [onderneming 4] ), dat is gevestigd in Engeland, overgenomen. Sindsdien werken bij [onderneming 2] ruim 200 medewerkers, vanuit Nederland, Engeland en België. [onderneming 2] had over 2022 een omzet van ruim 42 miljoen euro. Op
20 maart 2023 heeft [C] van [onderneming 1] aan [verzoeker] meegedeeld dat [onderneming 1] en de medebestuurders van [onderneming 2] het vertrouwen in hem als CFO van de onderneming hebben verloren. [verzoeker] is daarbij direct vrijgesteld van werkzaamheden. Daarnaast werd [verzoeker] een uitnodiging voor de Buitengewone Algemene Vergadering van Aandeelhouders (BAVA) op 20 april 2023 overhandigd, met het voornemen om [verzoeker] als bestuurder te ontslaan als agendapunt.
2.8.
Op 4 april 2023 heeft [verweerster] aan de gemachtigde van [verzoeker] een schriftelijke toelichting op het ontslagvoornemen verstrekt. [verweerster] schrijft hierin – kort samengevat – dat [onderneming 2] met de overname van [onderneming 4] in een nieuwe fase is aanbeland.
[onderneming 4] is een turn around case waarbij complexe integratievraagstukken spelen. Sinds de overname van [onderneming 4] is het beeld ontstaan dat [verzoeker] de eindverantwoordelijkheid als CFO onvoldoende invult en beheerst, wat op 4 januari 2023 met hem is besproken. Het functioneren bleek in januari en februari 2023 ondermaats: in het [onderneming 5] (overname) traject was [verzoeker] onvoldoende aangesloten, in het herfinancieringstraject had hij veel support nodig van de aandeelhouder en op cruciale onderdelen is de controle onvoldoende gebleken. [verzoeker] is niet meer ‘in control’ en beslissingen blijken niet ‘fact based’.
2.9.
Na een besluit van de BAVA hiertoe op 20 april 2023, heeft [verweerster] bij brief van
21 april 2023 de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] opgezegd per 1 augustus 2023. Voor de ontslagreden heeft [verweerster] verwezen naar wat tijdens de BAVA aan de orde is gekomen en naar de notulen van de BAVA die later zijn verstrekt. [verweerster] kwalificeert de ontslagreden primair als de grond genoemd in artikel 7:669 lid 3 sub g BW, subsidiair
sub h en meer subsidiair sub i. In de opzeggingsbrief heeft [verweerster] onder meer toegezegd dat zij [verzoeker] een transitievergoeding van € 58.309,97 bruto zal betalen.

3.Het verzoek

3.1.
[verzoeker] verzoekt bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, [verweerster] te veroordelen om aan [verzoeker] te betalen een billijke vergoeding van € 420.603,60 evenals € 56.833,- aan pensioenschade en € 12.450,84 aan advocaatkosten gemaakt voorafgaand aan deze procedure. [verzoeker] verzoekt ook [verweerster] te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over deze bedragen, met veroordeling van [verweerster] in de proceskosten.
3.2.
[verzoeker] meent dat er geen redelijke grond (in de zin van artikel 7:669 BW) voor het ontslag was. Er is volgens [verzoeker] niet gebleken van disfunctioneren. Indien daarvan al sprake zou zijn geweest, dan had [verweerster] als bestuurder de verplichting hem hierop eerst aan te spreken, en indien de kritiek gegrond is, te onderzoeken op welke wijze verbeteringen kunnen worden gerealiseerd. [verweerster] heeft deze verplichtingen op ernstig verwijtbare wijze geschonden. Bovendien had het vermeende disfunctioneren moeten worden afgezet tegen de context van de begin januari 2023 gemaakte afspraken om door te groeien naar een CFO van een meer dan € 100 miljoen omzet onderneming en van de samenwerking met de afspraak over een gezamenlijke exit in maart 2024 – maart 2026. [verzoeker] mocht er op grond van deze afspraak op vertrouwen dat hij niet op lichtvaardige wijze naar huis zou worden gestuurd. [verzoeker] betwist ook dat sprake zou zijn geweest van een verstoorde arbeidsrelatie. Zelfs als daarvan al sprake zou zijn geweest, dan had [verweerster] eerst het nodige moeten doen om dit te verhelpen. [verzoeker] is van mening dat de wijze waarop hij van de ene op de andere dag op straat is gezet en het ontslagtraject is doorlopen, als ernstig verwijtbaar handelen kwalificeert, en verzoekt dit mee te wegen bij het bepalen van de omvang van de billijke vergoeding.
4. Het verweer
4.1.
[verweerster] voert verweer en concludeert tot afwijzing van het verzoek van [verzoeker] . [verweerster] stelt zich op het standpunt dat zij een redelijke grond had voor de opzegging van de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] , primair op basis van de g-grond, subsidiair op de h-grond en meer subsidiair op de i-grond. Er is een vertrouwensbreuk ontstaan nadat was komen vast te staan dat [verzoeker] de controle over de financiële huishouding van de groep volledig was kwijt geraakt en [verzoeker] tussen augustus 2022 en april 2023 op diverse momenten niet aan de bel had getrokken waardoor de directie en grootaandeelhouder besluiten namen op basis van onbetrouwbare financiële informatie. Het ontvallen van het vertrouwen in de bestuurder levert een ernstige verstoring van de arbeidsverhouding op. Subsidiair leidt de onherstelbare vertrouwensbreuk tot ‘andere omstandigheden’ als bedoeld in artikel 7:669 lid 3 sub h BW. Voor zover wordt geoordeeld dat geen sprake is van een voldragen g- dan wel h-grond, is sprake van bijna voldragen gronden, die de opzegging van de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] rechtvaardigen. In het verslag van het evaluatiegesprek met [verzoeker] van 4 januari 2023 staat dat er in juni 2023 opnieuw een evaluatie wordt gehouden. Met het aan het licht komen van issues was [verzoeker] uiterlijk bij die evaluatie een uitnodiging voor een BAVA overhandigd. Voor zover wordt geoordeeld dat aan [verzoeker] een billijke vergoeding moet worden toegekend, kan deze niet meer bedragen dan het salaris dat [verzoeker] gedurende twee maanden zou zijn misgelopen.

5.De beoordeling

Toetsingskader en positie statutair bestuurder
5.1.
Voorop wordt gesteld dat het arbeidsrechtelijk ontslag van een statutair bestuurder tegen de achtergrond van het vennootschapsrechtelijk ontslag moet worden bezien. Uitgangspunt is dat het rechtsgeldige ontslag van een statutair bestuurder uit zijn vennootschapsrechtelijke positie – zoals hier is gebeurd – als regel tevens opzegging van zijn arbeidsovereenkomst met zich brengt, zoals volgt uit de zogeheten “15 april-arresten” van de Hoge Raad (HR 15 april 2005; ECLI:NL:HR:2005:AS2030 ( [achternaam 1] /Unidek) en ECLI:NL:HR:2005:AS2713 ( [achternaam 2] /Ciris).
5.2.
Het arbeidsrechtelijk ontslag van een statutair bestuurder kan anders dan bij andere werknemers niet worden hersteld, vanuit de gedachte dat het bevoegde orgaan (in dit geval de AVA) te allen tijde de statutair bestuurder kan ontslaan en het niet aan de overheid is hierin te treden.
5.3.
Artikel 7:682 lid 3 BW biedt de statutair bestuurder nog wel enige arbeidsrechtelijke rechtsbescherming, in die zin dat de eis van een redelijke ontslaggrond ook geldt voor de beëindiging van de arbeidsovereenkomst met een bestuurder. Dat betekent dat [verweerster] op grond van artikel 7:669 BW de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] alleen mocht opzeggen indien (i) zij daarvoor een voldragen in de wet genoemde redelijke grond had en (ii) herplaatsing van [verzoeker] binnen een redelijke termijn, al dan niet met scholing, niet mogelijk was of niet in de rede lag. Wordt aan één van beide criteria niet voldaan, dan is een billijke vergoeding verschuldigd. Indien wel aan deze criteria van artikel 7:669 BW wordt voldaan, kan de rechter alleen een billijke vergoeding toekennen indien de opzegging het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever.
5.4.
Bij de toetsing van de vraag naar de verwijtbaarheid is van belang dat een statutair directeur niet zonder meer vergelijkbaar is met een andere werknemer. Een statutair directeur heeft doorgaans een hoger ‘afbreukrisico’ dan een andere werknemer en hij is daarom, mede gezien de hiervoor geschetste bijzondere verhouding tussen de vennootschap en haar bestuurder, blootgesteld aan een groter risico om ontslagen te worden, ook wanneer hem in beperkte(re) mate een verwijt kan worden gemaakt. In het algemeen is dit verdisconteerd bij de vaststelling van arbeidsvoorwaarden, die voor statutaire bestuurders vaak relatief gunstig zijn, zoals een hogere beloning en de aanspraak op diverse (aanzienlijke) bonussen.
Redelijke grond5.5. [verweerster] heeft de wettelijk als redelijk aangemerkte g-, h- en i-grond aangedragen. Voor een voldragen grond moet de werkgever aannemelijk maken dat sprake is van een verstoorde arbeidshouding (g-grond) of andere omstandigheden (h-grond) of een combinatie van omstandigheden genoemd in deze beide gronden (i-grond) die zodanig is/zijn dat van haar in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. De rechtbank moet beoordelen of [verweerster] in redelijkheid tot haar besluit heeft kunnen komen dat sprake is van een voldragen grond.
5.6.
Voor het ontslag heeft [verweerster] , zo blijkt uit het ontslagbesluit van 21 april 2023, verwezen naar wat tijdens de BAVA aan de orde is gekomen en naar de notulen van de BAVA. Uit deze notulen blijkt dat de voorzitter tijdens de BAVA voor de reden heeft verwezen naar de eerder toegezonden redengeving. In de eerder aan [verzoeker] toegezonden toelichting van 4 april 2023, wordt het volgende vermeld:
“Met de overname van [onderneming 4] in juni 2022 is [verweerster] BV (“ [onderneming 2] ”) in een nieuwe fase aanbeland. De directie van [onderneming 2] bestuurt sindsdien een internationale groep van meerdere bedrijven op meerdere locaties (NL, UK, BE) en een organisatie van 200+ medewerkers, waar dat tot voor kort minder dan 100 medewerkers betrof.
(..)
Sinds de overname van [onderneming 4] is echter in toenemende mate het beeld ontstaan dat [verzoeker] de eindverantwoordelijkheid als CFO onvoldoende invult en beheerst. Dit is ook met hem besproken tijdens een uitgebreide evaluatie op 4 januari 2023, waarin concreet is aangegeven dat hij geacht werd nu echt stappen te gaan zetten en focus aan te brengen op een beperkt aantal kernprioriteiten, waaronder inzicht in UK, herfinanciering en het opleiden van de recent aangetrokken Manager Finance & Control, [E] .
(..)
Waar de hoop en verwachting bestond dat [verzoeker (voornaam)] de bal zou oppakken, bleek zijn functioneren in Januari en februari 2023 ondermaats. In het [onderneming 5] traject was [verzoeker (voornaam)] onvoldoende aangesloten (afwezig tijdens belangrijke gesprekken, niet in staat urgentie en prioriteiten te bepalen), het herfinancieringstraject had en heeft hij veel support nodig van de aandeelhouder en op de cruciale onderdelen (zoals inzage in kasstroom, borgen en bewaken financiële KPIs en zicht op [onderneming 4] (o.a. administratie, winstgevendheid, werkkapitaal) is de controle onvoldoende gebleken.
(..)
In aanvulling op het bovenstaande, speelt het volgende:
- Communicatie over ruimte in de bancaire kredietlijnen vlak voor Kerst
 In de week vóór Kerst tekent [onderneming 2] een NBO met [onderneming 6] over de voorgenomen transactie met [onderneming 5] . In het gezamenlijk overleg met de aandeelhouders wordt gesproken over de ruimte onder de lijnen voor 2022 en of de transactie met daarbij behorende cash-behoefte (geraamd op EUR 2-3m) past binnen de lijnen en niet ten koste zal gaan van de bestaande investeringsbegroting. Telefonisch wordt aangegeven dat we ~EUR 10m ruimte hebben en dat dit ruim voldoende is voor de investeringsambities van de [naam onderneming 2] groep en de acquisitie van [onderneming 5] .
 Begin Januari 2023 bereiken de grootaandeelhouders signalen dat de cash positie minder sterk is dan gedacht.
(..)
  • Er bestaan inmiddels ook zorgen met betrekking tot de financiële huishouding en rapportages op het niveau van [onderneming 2] . Per 15 maart loopt [onderneming 2] bijvoorbeeld al 3 maanden achter in rapportage (de laatste maandrapportage dateert november 2023). Nota bene: op zowel stand-alone [onderneming 4] als ook op groepsniveau is er nog geen enkele rapportage ontvangen.
  • (..)
Hetgeen hierboven staat beschreven heeft het draagvlak dat [verzoeker (voornaam)] binnen de organisatie en ook bij de aandeelhouders heeft ernstig aangetast. [verzoeker (voornaam)] vormt onvoldoende het financieel geweten van de organisatie, en ook zeker binnen de directie, en dat in een periode waarin het voor [onderneming 2] van essentieel belang is dat de financiële huishouding solide is, in plaats van het huidige wankele fundament. Dat leidt ertoe dat er beslissingen worden genomen op basis van onjuiste uitgangspunten, met alle gevolgen van dien.
(..)
De slotsom is dan ook dat er onvoldoende vertrouwensbasis meer is om [verzoeker (voornaam)] nog langer te handhaven in zijn positie als CFO en bestuurder van de onderneming.”
5.7.
Kortgezegd is dus de reden die [verweerster] heeft aangevoerd voor het ontslag dat [verzoeker] zijn rol als CFO sinds juni 2022 onvoldoende waar maakt, waardoor financiële risico’s te laat worden herkend en beslissingen worden genomen op basis van onjuiste uitgangspunten. [verweerster] heeft daardoor onvoldoende vertrouwen in [verzoeker] als CFO en bestuurder van haar organisatie.
5.8.
[verweerster] heeft in het verweerschrift en ter zitting toegelicht dat de financiële afdeling van [onderneming 4] al tijdens de overname als zwak was bestempeld, zodat er bij [verzoeker] tijdens het overnametraject op is aangedrongen dat hij prioriteit diende te geven aan het versterken van zijn eigen financiële afdeling. [verzoeker] heeft volgens [verweerster] onvoldoende pro-actief gehandeld om de financiële afdeling van [onderneming 4] op orde te krijgen en heeft hiervoor niet de juiste mensen aangezocht. Op grond van de door [verzoeker] in december 2022 verstrekte informatie dat er bij [onderneming 2] 10 miljoen euro in kas zat, heeft het bestuur van [verweerster] besloten het overnametraject van [onderneming 5] voort te zetten, wat op het laatste moment is afgeblazen omdat de voorgenomen overname gebaseerd bleek te zijn op indicaties van [verzoeker] die verre van accuraat waren. Achteraf gezien bleek er dus onvoldoende financiële ruimte te zijn voor deze overname.
5.9.
De rechtbank stelt voorop dat [verweerster] in de toelichting van 4 april 2013 (zie randnummer 5.6 van deze beschikking) vooral koerst op het uitgangspunt dat [verzoeker] als CFO onvoldoende functioneert. De rechtbank stelt tevens vast dat onvoldoende functioneren van [verzoeker] niet aan zijn ontslag ten grondslag is gelegd. [verweerster] heeft desgevraagd in deze procedure uitdrukkelijk verklaard dat dit ook niet de ontslaggrond is. De daarop betrekking hebbende wettelijke ‘d-grondslag’ is dus niet aan de orde. De door [verweerster] aangevoerde verstoorde verhouding (‘g-grond’) zal dus op iets anders gebaseerd moeten zijn dan een vermeend tekort schieten in het functioneren van [verzoeker] .
5.10.
Op basis van de gedingstukken en wat op de zitting is besproken, is de rechtbank van oordeel dat op 21 april 2023 een redelijke grond voor het ontslag ontbrak. De rechtbank zal dit oordeel hierna toelichten.
5.11.
Vaststaat dat bij de overname van [onderneming 4] in juni 2022 de financiële administratie van [onderneming 4] niet op orde was. Omdat [onderneming 2] verdere groeiambities had, heeft [onderneming 2] in november 2022 een start gemaakt met een tweede overname, namelijk van een Belgisch bedrijf ( [onderneming 5] ). [verzoeker] heeft in dit overnametraject samengewerkt met externe adviseurs van het bureau [onderneming 7] en met [D] van [onderneming 1] . [verzoeker] heeft tijdens dit traject in december 2022 aangegeven dat er bij [onderneming 2] € 10 miljoen ruimte is, wat voldoende zou moeten zijn om de overname te bekostigen. Uit het verslag van het evaluatiegesprek dat daarna begin januari 2023 met [verzoeker] is gehouden, blijkt wat de focus- en ontwikkelpunten voor 2023 zullen zijn en dat er in juni 2023 een nieuwe evaluatie komt. Uit dit verslag en de daarbij begeleidende e-mail van [C] en [D] blijkt niet dat [verweerster] en [onderneming 1] op dat moment al geen of minder vertrouwen hadden in [verzoeker] als CFO. Sterker, uit het verslag blijkt dat het de bedoeling is dat [verzoeker] de stap gaat maken naar een CFO van een > € 100 miljoen onderneming.
5.12.
De rechtbank stelt verder vast dat in elk geval tot begin januari 2023 bij [verweerster] en [onderneming 1] nog sprake was van tevredenheid over en vertrouwen in [verzoeker] als bestuurder. Dat blijkt uit het verslag van het evaluatiegesprek op 4 januari 2023. Tijdens de zitting heeft [C] van [onderneming 1] ook bevestigd dat hij [verzoeker] in januari 2023 nog volledig vertrouwde dat het goed zat bij [onderneming 4] . Ook het zonder discussie doorvoeren van een salarisverhoging voor [verzoeker] per 2023 wijst hierop. Pas in februari 2023 kreeg [onderneming 1] volgens haar toelichting signalen, waaronder het signaal dat er onverklaarbare cash tekorten bij [onderneming 4] waren, die voor haar reden waren om onderzoek te doen. [C] van [onderneming 1] heeft tijdens de zitting daarover toegelicht dat hij op 15 februari 2023 een onderbuikgevoel kreeg dat hij niet wist hoe de cash positie bij [onderneming 4] echt was. [C] heeft dit toen niet met [verzoeker] besproken. In plaats daarvan heeft [C] op 16 februari 2023 contact opgenomen met COO [B] , waarna hij constateert dat er onjuiste aannames zaten in het door [verzoeker] opgestelde model voor de cash flow projecties. COO [B] heeft [C] tijdens dit gesprek erop gewezen dat leveranciers lukraak wel of niet werden betaald. Ook na dit gesprek is [onderneming 1] niet naar [verzoeker] gegaan voor uitleg hierover, maar naar [E] , de Manager Finance & Control bij [onderneming 2] , die pas vanaf 1 februari 2023 in dienst was. [E] heeft [C] vervolgens bevestigd dat er vanuit de [naam onderneming 2] groep aan derden werd betaald zonder een koppeling met een factuur. Ook heeft [E] zich in dat gesprek erover verbaasd dat bij de overname van [onderneming 5] alleen was uitgegaan van cash flow projecties om de kasruimte te bepalen.
5.13.
[verweerster] heeft op 16 februari 2023 op basis van de reacties van [B] en [E] kunnen concluderen, dat haar financiële positie mogelijk slechter was dan zij tot dan toe had aangenomen en dat de overname van [onderneming 5] bij de bestaande onduidelijkheden niet meer verstandig zou zijn. Bij goed ondernemen hoort het zo nodig snel handelen en aanpassen aan gewijzigde omstandigheden en voorstelbaar is dat [verweerster] op grond van de gerezen twijfel besluit dan maar af te zien van de overname van [onderneming 5] . Dit heeft [verweerster] ook gedaan. Zij heeft dat echter gedaan zonder [verzoeker] bij haar afwegingen te betrekken. Zij heeft ook niet [verzoeker] gevraagd om onmiddellijk – gelet op de ervaren noodsituatie – met haar mee te denken en relevante informatie te delen. Het enkele feit dat haar signalen bereiken dat haar financiële positie mogelijk slechter was dan gedacht en die haar noopten een ongetwijfeld stressvolle beslissing te nemen, rechtvaardigt nog niet de conclusie dat [verzoeker] op een voor haar cruciaal moment niet aan het roer stond.
5.13.1.
Het had op de weg van [verweerster] gelegen dat zij de nieuwe informatie met [verzoeker] onmiddellijk zou bespreken. Dat heeft [verweerster] niet gedaan en gesteld noch gebleken is, dat [verzoeker] voor dergelijke noodgevallen ook niet bereikbaar was. Evenmin is gesteld dat uit de beschikbare informatie moest worden afgeleid dat overleg met [verzoeker] zinledig was. [verzoeker] is aangesteld als CFO en is de eerst aangewezen persoon om helderheid te geven, niet de COO [B] of een net aangenomen manager Finance. Dat dit anders zou liggen in dit geval is ook niet onderbouwd gesteld.
[verweerster] heeft zonder overleg met [verzoeker] besloten de overname van [onderneming 5] af te blazen, voor welke ondernemersbeslissing niet met de vinger naar [verzoeker] kan worden gewezen.
5.13.2.
Tijdens de zitting heeft [verzoeker] toegelicht dat hij in december 2022 een ruimte van 10 miljoen euro heeft genoemd en dat dit bestaat uit ruim 3 miljoen aan cash, 6 miljoen aan toegezegde kredietruimte en 1 miljoen die voor januari 2023 was voorzien voor [onderneming 4] . [verzoeker] heeft verder uitgelegd dat [onderneming 2] daarna werd ingehaald omdat de orderontvangsten tegenvielen, waaronder de orders van één klant die voor een jaar geen producten meer wilde afnemen. Gelet op deze toelichting van [verzoeker] , is de rechtbank van oordeel dat [verweerster] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat [verzoeker] in december 2022 geen redelijke inschatting heeft gemaakt van de financiële ruimte van [onderneming 2] voor de overname van [onderneming 5] . [verweerster] , geadviseerd door bureau [onderneming 7] , heeft op dat moment ook zelf besloten tot voortzetting van het overnametraject van [onderneming 5] . [verzoeker] heeft ter zitting onweersproken gesteld dat hij door [verweerster] ook niet in de gelegenheid is gesteld om de vragen over de betalingen/facturen van [onderneming 4] (het vermeende lukraak betalen van leveranciers) toe te lichten. [verzoeker] heeft ter zitting alsnog toegelicht dat hij leveranciers van [onderneming 4] heeft betaald zonder factuur omdat door de overname van een bedrijf in een stresssituatie, sommige leveranciers alleen willen leveren op basis van vooruitbetaling. De factuur volgt dan later. Het signaal van [E] aan [C] hierover klopte daarom niet. De rechtbank is van oordeel dat [verzoeker] met deze toelichting, die ter zitting niet is weersproken, de kritiek van [verweerster] dat er betalingen zijn gedaan zonder factuur, voldoende heeft weerlegd. [verzoeker] heeft verder gemotiveerd betwist dat hij onvoldoende prioriteit heeft gegeven aan de verbetering van de financiële huishouding van [onderneming 4] . Hij heeft toegelicht dat stukken in de administratie ontbraken, facturen niet juist geboekt waren en dat medewerkers van [onderneming 4] waren vertrokken. [verzoeker] was voor [onderneming 4] om de week in Engeland en hij heeft nieuw personeel aangetrokken, waaronder financieel manager [E] per 1 februari 2023, ondanks de moeilijke arbeidsmarkt. De rechtbank begrijpt uit de toelichting van [verweerster] dat zij van [verzoeker] een meer pro-actieve houding verwachtte vanwege haar groei-ambities en de rechtbank sluit niet uit dat de opstelling van [verzoeker] niet aansloot bij de ambities van [onderneming 1] en de via hun holdingbedrijven participerende overige directieleden. Dat hoeft inderdaad nog niet te leiden tot de conclusie dat [verzoeker] als CFO onvoldoende functioneert en kan toch leiden tot de conclusie dat de basis voor samenwerking is komen te vervallen. Dat past dan beter in de h-grond. Er moet dan echter wel voldoende zijn aangevoerd om de conclusie te kunnen dragen dat [verzoeker] in zijn ambities zozeer achterbleef bij de verwachtingen die [verweerster] mocht hebben, dat van haar niet kan worden verlangd de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] te laten voortduren. De rechtbank is door de argumenten van [verweerster] daar niet van overtuigd geraakt en overweegt daarvoor het volgende.
5.14.
[verzoeker] heeft op 15 maart 2023 per e-mail aan [onderneming 1] een inmiddels gebleken lagere orderontvangst bij [onderneming 4] gemeld en daarmee een lagere verwachting voor het hele jaar. In reactie hierop heeft [verweerster] op 20 maart 2023 [verzoeker] mondeling meegedeeld dat zij het voornemen heeft tot ontslag en een uitnodiging voor een BAVA overhandigd. Uit de hiervoor geschetste gang van zaken en de overgelegde gedingstukken kan de rechtbank niet afleiden dat er op 20 maart 2023 sprake was van zodanige feiten of omstandigheden waardoor [verweerster] [verzoeker] niet meer als bestuurder en CFO kon vertrouwen. De tot 20 maart 2023 geschetste gebeurtenissen duiden er meer op dat [verweerster] haar vertrouwen in [verzoeker] te vroeg heeft opgezegd. De rechtbank acht het onvoldoende aannemelijk dat er toen al een verstoorde arbeidsverhouding was of andere omstandigheden, waardoor voortzetting van de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] redelijkerwijs niet van [verweerster] gevergd kon worden. Daarvoor zou in de gegeven omstandigheden grond kunnen bestaan indien [verzoeker] onvoldoende alert is geweest op de negatieve ontwikkeling van de orderportefeuille. Gelet op de toelichting van [verzoeker] (zie hiervoor onder randnummer 5.13.2) is vooral het onverwacht wegvallen van orders van één opdrachtgever daarvan de oorzaak. Dat [verzoeker] dit had moeten zien, is onvoldoende gesteld. Dat kennelijk [onderneming 4] in grote mate afhankelijk was van één opdrachtgever roept vragen op maar niet is gesteld dat [verzoeker] daarvoor had moeten waarschuwen. Dit ligt ook niet voor de hand omdat aan de verwerving van [onderneming 4] een due diligence onderzoek is vooraf gegaan terwijl [verweerster] ook is begeleid door een professionele derde partij. Verder geldt ook voor het ontslag van een statutair bestuurder dat van de vennootschap op zijn minst genomen verwacht mag worden dat zij schriftelijke signalen aan de bestuurder afgeeft dat er problemen zijn met zijn rol als CFO bij de vennootschap. De vennootschap kan de bestuurder daarmee niet overvallen bij het ontslag, zoals in dit geval gebeurd is. Een en ander betekent dat van een voldragen g- en h-grond geen sprake is. Voor het aannemen van een combinatie van deze gronden (de i-grond) is onvoldoende aangevoerd. Nu een redelijke grond voor de opzegging van de arbeidsovereenkomst ontbreekt, slaagt het beroep van [verzoeker] om toekenning van een billijke vergoeding op grond van artikel 7:628 lid 3 BW.
Ernstig verwijtbaar handelen
5.15.
[verzoeker] heeft zijn verzoek om [verweerster] te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding daarnaast gebaseerd op ernstig verwijtbaar handelen van [verweerster] (artikel 7:682 lid 3, aanhef en onder b BW). Hij voert aan dat [verweerster] hem van de ene op de andere dag zonder enige grond naar huis heeft gestuurd en dat de wijze waarop het ontslagtraject is doorlopen, als ernstig verwijtbaar handelen kwalificeert. De rechtbank kan dit verder buiten beschouwing laten aangezien een redelijke ontslaggrond als bedoeld in de wet ontbreekt.
[verzoeker] heeft reeds op grond van artikel 7:682 lid 3 sub a BW aanspraak op een billijke vergoeding, zoals hierboven is overwogen.
Billijke vergoeding5.16. Het verzoek van [verzoeker] om toekenning van een billijke vergoeding is dus toewijsbaar. De vraag is vervolgens wat de hoogte van de toe te kennen billijke vergoeding moet zijn.
5.17.
De billijke vergoeding moet – naar haar aard – in relatie staan tot het handelen of nalaten van de werkgever en het daarbij aan de werkgever te maken verwijt, in dit geval het zonder redelijke grond overgaan tot ontslag van [verzoeker] . Bij het bepalen van de omvang van de billijke vergoeding komt het verder aan op een beoordeling van alle omstandigheden van het geval (zie: HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR: 2017:1187 (
Hairstyle)). Ook met de gevolgen van het ontslag kan rekening worden gehouden, voor zover die gevolgen zijn toe te rekenen aan het verwijt dat de werkgever kan worden gemaakt. Het gaat er uiteindelijk om dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever.
5.18.
Omdat bij ontslag van een bestuurder herstel van de dienstbetrekking niet mogelijk is, moet bij het begroten van de hoogte van de billijke vergoeding het uitgangspunt zijn dat deze een compensatie moet vormen voor het ontbreken van de herstelmogelijkheid voor het ontslag van de bestuurder. [verzoeker] stelt dat als [verweerster] niet had opgezegd, de arbeidsovereenkomst nog tot zeker 1 maart 2026 had doorgelopen. [verzoeker] wijst daartoe op de afspraken via zijn vennootschap om te streven naar een gezamenlijke exit tussen maart 2024 en maart 2026. Volgens [verzoeker] had het voor de hand gelegen dat een koper van [onderneming 2] na de overname had bedongen dat hij nog tenminste een jaar zou aanblijven. [verzoeker] gaat er vanuit dat hij binnen een jaar na zijn ontslag, voor
1 augustus 2024 een andere baan heeft gevonden, tegen 30% lager salaris. Op basis van deze inschattingen heeft [verzoeker] het inkomen (vast en variabel) dat hij tussen
1 augustus 2023 en 1 maart 2026 misloopt, verminderd met WW-uitkering, een totaalbedrag van € 256.105,20 bruto, als uitgangspunt genomen. Daarnaast heeft [verzoeker] gesteld dat hij een pensioenschade oploopt ter hoogte van € 56.833,-, op basis van gederfde werkgeversbijdragen tot 1 maart 2026. Tot slot heeft [verzoeker] verzocht het ernstig verwijtbare handelen van [verweerster] mee te wegen bij de omvang van de billijke vergoeding en op basis van 12 maandsalarissen, vast en variabel, € 164.498,40 toe te kennen.
5.19.
Bij het begroten van de hoogte van de billijke vergoeding ziet de rechtbank geen reden om het uitgangspunt van [verzoeker] te hanteren dat de arbeidsovereenkomst tot in ieder geval 1 maart 2026 zou hebben voortgeduurd. Daarvoor is het volgende redengevend.
5.20.
De rechtbank acht het namelijk aannemelijk dat de arbeidsverhouding - als [verweerster] de arbeidsovereenkomst op 21 april 2023 niet had opgezegd - een paar maanden later alsnog zodanig zou zijn verstoord dat zij de arbeidsovereenkomst op een redelijke grond had kunnen opzeggen. In februari 2023 zijn [verweerster] en [onderneming 1] aan derden ( [B] en [E] ) vragen gaan stellen over de financiële situatie van [onderneming 4] , waaruit blijkt dat zij vanaf dat moment zijn gaan twijfelen over de gewenste inbreng van [verzoeker] als CFO van [verweerster] / [onderneming 2] . Het staat vast dat [onderneming 4] een problematische verwerving van [verweerster] is en voldoende aannemelijk is dat ingrijpende maatregelen nodig zijn om het functioneren van [onderneming 4] in grip te krijgen. In het geval – ondanks alle redenen die [verzoeker] daarvoor aanvoert – na meerdere maanden die grip niet is toegenomen of geen uitzicht bestaat op het binnen redelijke termijn alsnog verkrijgen van die grip, dan ligt het voor de hand dat [verweerster] zal zoeken naar een andere topmanager die mogelijk het tij kan keren. In dat opzicht is er weinig verschil met de trainer van een almaar niet presterende voetbalclub. In de kern draait het hier om het vertrouwen dat [verweerster] nodig heeft in haar bestuursleden om een problematische situatie op te lossen. De rechtbank heeft onvoldoende argumenten gehoord waaruit kan worden afgeleid dat de situatie met [onderneming 4] onder de aansturing door [verzoeker] zal verbeteren. Daarbij komt dat tijdens de zitting is gebleken dat [verweerster] geen vertrouwen meer heeft in [verzoeker] . Terecht of onterecht is dit een moeilijke positie voor [verzoeker] (en de overige bestuursleden) om een crisis-achtige aansturing van [onderneming 4] tot tevredenheid uit te voeren. Uit de door [verweerster] overgelegde gegevens en de namens haar gegeven toelichting op zitting blijkt dat de cash positie van [onderneming 2] nijpend was en is, waarop weer grip moet komen. De financiële controle-functie van [onderneming 2] heeft daarom een hoge prioriteit. Het ligt voor de hand dat [verweerster] ook om die reden binnen enkele maanden alsnog op zoek was gegaan naar een ander type CFO. De rechtbank concludeert dat – de opzegging van de arbeidsovereenkomst weggedacht – een reële kans bestond dat de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] uiteindelijk drie maanden later dan thans het geval is alsnog zou zijn geëindigd. Voor het verlies aan inkomen als gevolg van het onterecht gegeven ontslag hanteert de rechtbank een periode van 3 maanden : van 1 augustus 2023 tot en met 31 oktober 2023. De rechtbank zal daarom een vergoeding toekennen voor het gemiste loon over die drie maanden. Daarbij houdt de rechtbank geen rekening met de variabele beloning omdat niet weersproken is dat er over 2023 geen bonus-aanspraak is vanwege de huidige financiële situatie van [verweerster] . Niet in geschil is dat de nog door [verzoeker] te ontvangen WW-uitkering van een billijke vergoeding moet worden afgetrokken. Het maximum maandloon voor een WW-uitkering bedraagt volgens de website van het UWV per 1 juli 2023 € 5.754,40 bruto, 75% daarvan is € 4.315,80, 70% daarvan is
€ 4.028,08. Het laatstverdiende loon van [verzoeker] is € 9.915,00 bruto; het verschil tussen dit laatstverdiende loon en 75% van het maximum maandloon bedraagt € 5.599,20. Het verschil tussen het laatstverdiende loon en 70% van het maximum maandloon bedraagt € 5.886,92. Afgerond komt dat uit op een bedrag van € 17.085,32 bruto ((2 maanden x
€ 5.599,20 =) € 11.198,40 + 1 maand van € 5.886,92). Vermeerderd met 8% vakantietoeslag, leidt dat tot een bedrag van € 18.452,15. Afgerond komt dit uit op een bedrag van € 19.000,00 bruto.
5.21.
[verzoeker] maakt verder aanspraak op compensatie van pensioenschade en heeft deze berekend over de periode van 1 augustus 2023 tot 1 maart 2026, op basis van een maandelijkse werkgeversbijdrage voor pensioen van € 1.833,00. [verweerster] heeft dit niet weersproken, zodat de rechtbank de op maandelijks niveau verzochte pensioenschade zal toewijzen. De rechtbank acht het redelijk om voor de hoogte van de pensioenschade uit te gaan van de periode van drie maanden dat de arbeidsovereenkomst nog tenminste zou hebben geduurd. De rechtbank kent een bedrag van (3 x € 1.833,00 =) € 5.499,00, afgerond € 5.500,00, aan pensioenschade toe.
5.22.
Verder heeft [verzoeker] verzocht bij de omvang van de billijke vergoeding mee te wegen dat door het ernstig verwijtbaar handelen van [verweerster] zijn goede naam en opgebouwde carrière is beschadigd. [verzoeker] verzoekt daarvoor een bedrag van
€ 164.498,40 toe te kennen. [verweerster] bestrijdt dat er voor een dergelijk bedrag plaats is en stelt dat zij aan het vertrek van [verzoeker] en de redenen daarvoor geen ruchtbaarheid heeft gegeven. Een onderbouwing waaruit blijkt dat door het handelen van [verweerster] de goede naam van [verzoeker] is beschadigd of zijn carrière is beschadigd, ontbreekt. De rechtbank ziet daarom geen reden om met deze omstandigheden rekening te houden bij de hoogte van de billijke vergoeding. De rechtbank wijst er op dat aan een functie van directeur ook inherent is dat reeds gewijzigde inzichten kunnen leiden tot ontslag van een directeur zonder dat dit tot beschadiging van de goede naam van die directeur hoeft te leiden. Deze mogelijkheid maakt dat veelal een hoger salaris wordt overeengekomen.
Advocaatkosten5.23. [verzoeker] verzoekt [verweerster] te veroordelen tot vergoeding van de door hem gemaakte advocaatkosten tot en met 9 mei 2023, die voortvloeien uit de BAVA. Deze kosten bedragen volgens [verzoeker] € 12.450,84. [verzoeker] heeft bij zijn verzoek verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (ZWB) van
13 maart 2023 (ECLI:NL:RBZWB:2023:1583). [verweerster] stelt dat voor vergoeding van de gemaakte advocaatkosten alleen plaats is bij schending van het goed werkgeverschap of artikel 2:8 BW, waarvan volgens [verweerster] geen sprake is. De door [verzoeker] aangehaalde uitspraak van de rechtbank ZWB is volgens [verweerster] zeer uitzonderlijk.
5.24.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld het arrest van de Hoge Raad van
6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828) is vergoeding van de werkelijke proceskosten alleen toewijsbaar als er sprake is van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Wat [verzoeker] in dit verband heeft aangevoerd, hij is op 20 maart 2023 overvallen met verwijten en (ten onrechte) op non-actief gesteld, is onvoldoende om misbruik van procesrecht dan wel onrechtmatig handelen te kunnen vaststellen. Weliswaar kan aanspraak bestaan op vergoeding van advocaatkosten indien er sprake is geweest van - los van het ontslag - handelen van de werkgever in strijd met de op haar uit artikel 7:611 BW rustende verplichtingen. Als daarvan sprake is en de werknemer werd genoodzaakt advocaatkosten te maken om dat handelen van de werkgever het hoofd te bieden, kan aanspraak bestaan op vergoeding van de advocaatkosten. Die situatie doet zich hier echter niet voor omdat de bijstand ziet op het ontslag en de gevolgen daarvan. De rechtbank wijst het verzoek om veroordeling van [verweerster] in de gemaakte advocaatkosten daarom af.
Wettelijke rente
5.25.
De door [verzoeker] verzochte wettelijke rente over de toe te kennen billijke vergoeding, die verder niet is bestreden, zal worden toegewezen vanaf de vijftiende dag na de datum van deze beschikking.
Proceskosten
5.26.
[verweerster] zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [verzoeker] worden begroot op:
- griffierecht € 2.277,00
- salaris gemachtigde €
1.058,00(tarief complex kort geding kanton)
Totaal € 3.335,00

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1.
veroordeelt [verweerster] tot betaling aan [verzoeker] van een billijke vergoeding van
€ 24.500,00 bestaande uit € 19.000,00 bruto aan inkomensschade en € 5.500,00 netto aan pensioenschade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de datum van deze beschikking tot de dag van volledige betaling;
6.2.
veroordeelt [verweerster] in de proceskosten van [verzoeker] , tot vandaag begroot op
€ 3.335,00, waarvan € 1.058,00 aan salaris gemachtigde;
6.3.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.4.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.J. Slootweg, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 10 november 2023.