ECLI:NL:RBMNE:2023:6285

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
27 november 2023
Publicatiedatum
24 november 2023
Zaaknummer
UTR 23/2428
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaar tegen het Integrale Plan van Eisen en Functioneel Ontwerp voor de herinrichting van de Weerdsingel Oostzijde

In deze zaak hebben eisers bezwaar gemaakt tegen het Integrale Plan van Eisen en Functioneel Ontwerp (IPvE) voor de herinrichting van de Weerdsingel Oostzijde in Utrecht. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht heeft het bezwaar van eisers op 6 april 2023 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, omdat het IPvE volgens hen geen besluit is. Eisers zijn het hier niet mee eens en hebben beroep ingesteld. De voorzieningenrechter heeft eerder een verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen op 19 juli 2023. Tijdens de zitting op 10 november 2023 hebben eisers hun standpunten toegelicht, waarbij zij aanvoerden dat het college hen niet in de gelegenheid had gesteld om hun bezwaren toe te lichten. De rechtbank heeft vervolgens beoordeeld of het college het bezwaar terecht kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank concludeert dat het IPvE geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het geen rechtsgevolg heeft. De rechtbank oordeelt dat eisers geen bezwaar konden maken tegen het IPvE en dat het college hen terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep van eisers is ongegrond verklaard, en zij krijgen het griffierecht niet terug.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/2428

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 november 2023 in de zaak tussen

[eiser 1] ,

[eiser 2],
[eiser 3],
[eiser 4],
[eiser 5],
[eiser 6],
[eiser 7],
[eiser 8],
allen uit Utrecht, eisers
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder

(gemachtigde: mr. J.J. Broeze ).

Inleiding

1. De gemeente Utrecht werkt aan een plan voor de nieuwe inrichting van de [straat] . In dat kader is het Integrale Plan van Eisen en Functioneel Ontwerp voor de herinrichting van de [straat] (IPvE) opgesteld. Het IPvE is op
27 februari 2023 gepubliceerd.
1.1.
Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen het IPvE. Met het besluit op bezwaar van
6 april 2023 [1] heeft het college het bezwaar van eisers kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, omdat het IPvE volgens het college geen besluit is. Daarom konden eisers volgens het college niet in bezwaar tegen het IPvE. Eisers zijn het daar niet mee eens. Zij hebben beroep ingesteld tegen het besluit op bezwaar en hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
1.2.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening met een uitspraak van 19 juli 2023 [2] afgewezen. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen het kennelijk niet-ontvankelijk verklaren van hun bezwaar tegen het IPvE.
1.3.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 10 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen:
 alle eisers, met uitzondering van [eiser 7] ;
 [A] , die op de zitting namens eisers het woord heeft gevoerd en
 de gemachtigde van het college. Hij werd vergezeld door ing. [B] .

Beoordeling door de rechtbank

Het geschil
2. Eisers vinden het niet terecht dat het college hun bezwaar kennelijk – dat wil zeggen: zonder nader onderzoek – niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het college had hen in de gelegenheid moeten stellen om hun bezwaren toe te lichten tijdens een hoorzitting, al helemaal omdat zij alleen nog maar pro forma bezwaar hadden ingediend. Verder is het IPvE volgens eisers wel degelijk een besluit waartegen zij bezwaar kunnen instellen.
3. Het college blijft in beroep bij het standpunt dat het IPvE geen besluit is. Ook vindt het college nog steeds dat het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk was.
De beoordeling
4. De rechtbank beoordeelt of het college het bezwaar van eisers terecht kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard. Of het bezwaar van eisers inderdaad niet-ontvankelijk was, hangt af van het antwoord op de vraag of het IPvE een besluit is. Iemand kan namelijk alleen bezwaar (en beroep) instellen tegen een besluit. [3] De rechtbank moet dus de volgende vragen beantwoorden:
is het IPvE een besluit?
als dat niet zo is, mocht het college het bezwaar van eisers dan
kennelijkniet-ontvankelijk verklaren?
Is het IPvE een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb?
5. In artikel 1:3, eerste lid, van de Awb staat de definitie van een besluit. Hieruit volgt dat het moet gaan om een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan die is gericht op rechtsgevolg. Met rechtsgevolg wordt bedoeld dat de beslissing iets verandert in de rechtsverhouding tussen het college en eisers (of andere betrokkenen): er mag iets wat eerst niet mocht, of er mag iets niet meer wat eerst wel mocht.
6. De discussie tussen partijen gaat over dit laatste aspect. Volgens het college heeft het IPvE geen rechtsgevolg. Hij verwijst hierbij naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 13 april 2011 [4] en naar een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 september 2020. [5] Eisers vinden dat het IPvE wel rechtsgevolg heeft.
7. Eisers hebben in hun beroepschrift en op de zitting verschillende onderdelen uit het IPvE genoemd die volgens hen zijn gericht op rechtsgevolg. Volgens eisers beoogt de gemeente door de herinrichting van de [straat] zoals deze is beschreven in het IPvE, een andere verhouding tussen de weggebruikers te bereiken ten faveure van de fietser. Uit het versmallen van de rijbaan, het vervangen van de rotonde door een kruispunt, en het parkeren op het trottoir, vloeien voor de weggebruikers andere rechten en verplichtingen voort dan in de huidige situatie. Eisers zijn bang dat de verkeersveiligheid van hun woonomgeving daardoor zal afnemen. Daarnaast worden met het nieuwe ontwerp van de [straat] wijzigingen aangebracht in het rijksmonument [rijksmonument] en het beschermd stadsgebied Binnenstad. Eisers vinden dat het rode asfalt dat in het IPvE als wegdek is voorzien voor de [straat] , het rijksmonument en het beschermd stadsgebied waarvan hun woningen onderdeel uitmaken zullen aantasten. Verder voeren eisers aan dat het college zich bij de planvorming voor de herinrichting van de [straat] moet houden aan de beginselen van behoorlijk bestuur die zijn opgenomen in de Awb. Zij vinden dat het aan de bestuursrechter en dus niet aan de burgerlijk rechter is om te toetsen of het college zich tijdens het planproces aan deze beginselen houdt. Bovendien vinden zij dat de toegang tot de bestuursrechter laagdrempeliger is dan de toegang tot de bestuursrechter en zij daarom de herinrichting van het openbaar gebied ter toetsing aan de bestuursrechter moeten kunnen voorleggen.
8. De rechtbank is het niet met eisers eens. De punten die eisers noemen zijn nog geen besluit, maar een beschrijving van hoe het college het openbaar gebied van de [straat] wil gaan inrichten. Met het vaststellen van het IPvE verandert er nog niets in de rechtsverhouding tussen het college en eisers (of andere betrokkenen). Het IPvE heeft op zichzelf dus geen rechtsgevolg. Zoals op de zitting besproken zijn voor de uitvoering van de daadwerkelijke herinrichting wél nog besluiten nodig. Op pagina 40 van het IPvE heeft het college vermeld welke besluiten er in ieder geval nog moeten worden genomen. Het gaat onder andere om verkeersbesluiten. Een verkeersbesluit zou bijvoorbeeld nodig kunnen zijn als er andere rechten en plichten ontstaan voor weggebruikers wanneer de rotonde wordt vervangen door een kruispunt. Het college heeft op pagina 40 van het IPvE ook genoemd dat voor het wijzigen van het asfalt aan de [straat] en het wijzigen van de wegindeling een omgevingsvergunning nodig is, omdat het gebied onderdeel uitmaakt van een rijksmonument en een beschermd stadgebied. Deze besluiten zijn aanvechtbaar bij de bestuursrechter.
9. In hun beroepschrift en op de zitting hebben eisers duidelijk gemaakt dat zij vinden dat zij onevenredig in hun belangen worden geschaad door het IPvE. Dit is echter iets waarover niet de bestuursrechter, maar de burgerlijke rechter bevoegd is te oordelen. De rechtbank ziet niet in waarom de burgerlijke rechter eisers geen adequate rechtsbescherming zou kunnen bieden. De burgerlijke rechter is, net als de bestuursrechter, een onafhankelijke en onpartijdige rechter die beslist in een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang. Ook in een procedure bij de burgerlijke rechter krijgen partijen de gelegenheid om hun standpunten naar voren te brengen in een openbare zitting en kunnen zij kennis nemen van de stukken. [6] Dat er inhoudelijk een verschil bestaat in de wijze waarop de burgerlijke rechter en de bestuursrechter een geschil toetst, maakt daarbij niet uit. [7]
10. De conclusie van het voorgaande is dat het IPvE geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. En dus konden eisers hiertegen geen bezwaar maken. Het college heeft hun bezwaar dus terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Was de niet-ontvankelijkheid kennelijk?
11. De volgende vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of het college het bezwaar ook kennelijk niet-ontvankelijk mocht verklaren.
12. Als een bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is, hoeft het college eisers niet in de gelegenheid te stellen om hun bezwaren toe te lichten. Het college mag een bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaren als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet-ontvankelijk is. [8]
13. De rechtbank is het met het college eens dat daar sprake van was. De aard van het IPvE – het is een plan voor herinrichting van de [straat] , dat op zichzelf geen verandering brengt in de rechtsverhouding tussen het college en eisers – brengt dat met zich mee. Daar komt bij dat in de rechtspraak al verschillende keren is geoordeeld dat een herinrichtingsplan zoals het IPvE geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, bijvoorbeeld in de uitspraken waarnaar het college verwijst. Onder deze omstandigheden was er op voorhand geen redelijke twijfel dat het bezwaar van eisers niet was gericht tegen een besluit, en dus niet-ontvankelijk was. Eisers hebben op de zitting toegelicht dat zij, voordat zij bezwaar maakten tegen het IPvE, al het gevoel hadden dat zij weinig tot geen inspraak hebben gehad op de totstandkoming van het IPvE. Het feit dat zij door het college niet in de gelegenheid zijn gesteld om hun bezwaren toe te lichten heeft bijgedragen aan het gevoel dat zij door het college niet serieus worden gehoord over de inrichting van hun directe leefomgeving. De rechtbank vindt dit voorstelbaar, maar juridisch gezien heeft het college het op deze manier mogen doen.
Het verzoek van eisers op de zitting
14. Op de zitting hebben eisers de rechtbank verzocht om de behandeling van de zaak aan te houden, omdat zij vinden dat het college in het verweerschrift onvoldoende op hun beroepsgronden heeft gereageerd. Zij willen dat de rechtbank pas uitspraak doet als het college inhoudelijk op hun beroepsgronden heeft gereageerd. De rechtbank wijst dat verzoek af. Zij vindt het niet nodig om de behandeling van de zaak aan te houden, omdat zij ook zonder een uitgebreidere reactie van het college een beslissing in deze zaak heeft kunnen nemen. Naar de rechtbank begrijpt vinden eisers dat het college in strijd met het motiveringsbeginsel heeft gehandeld door in het verweerschrift te volstaan met een korte reactie op de beroepsgronden. Daar is de rechtbank het niet mee eens. Het college is namelijk niet verplicht om een verweerschrift in te dienen en had het verweerschrift dus ook achterwege kunnen laten.

Conclusie

15. Het college heeft het bezwaar van eisers terecht kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is ongegrond. Omdat het beroep ongegrond is krijgen eisers het griffierecht niet terug.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Moed, rechter, in aanwezigheid van
mr.I.C. de Zeeuw-'t Lam, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
27 november 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Verzonden op 1 mei 2023.
3.Dit volgt uit artikel 8:1 in samenhang gelezen met artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
6.Zie bijvoorbeeld het arrest van de Hoge Raad van 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1049.
7.Arrest van de Hoge Raad van 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9556.
8.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 16 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2996.