ECLI:NL:RBMNE:2023:5967

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
26 mei 2023
Publicatiedatum
13 november 2023
Zaaknummer
UTR 21/4566 en 21/4567
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroep wegens gebrek aan toereikende machtiging in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 26 mei 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure waarbij eiseres, vertegenwoordigd door mr. D.A.N. Bartels, beroep heeft ingesteld tegen een uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente. Het beroep is niet-ontvankelijk verklaard omdat er geen toereikende machtiging was overgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemachtigde van eiseres, mr. Bartels, niet tijdig de vereiste documenten heeft ingediend, ondanks herhaalde verzoeken van de rechtbank. De rechtbank heeft eiseres in de gelegenheid gesteld om de ontbrekende machtiging en andere relevante documenten in te dienen, maar deze zijn niet tijdig ontvangen. Hierdoor kon de rechtbank niet toekomen aan de inhoudelijke beoordeling van het beroep.

Daarnaast heeft de rechtbank een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn beoordeeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met ongeveer een maand is overschreden en heeft een schadevergoeding van € 50,- toegekend aan eiseres. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen proceskostenvergoeding kan worden toegekend voor de kosten van rechtsbijstand, omdat het beroep niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van de immateriële schadevergoeding, maar heeft het verzoek om proceskosten afgewezen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over hun recht om in beroep te gaan tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 21/4566 en UTR 21/4567

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 mei 2023 in de zaak tussen

mr. D.A.N. Bartels, veronderstellenderwijs handelend namens [eiseres] ,te [vestigingsplaats] , eiseres,
en

de heffingsambtenaar van de gemeente [gemeente] , verweerder,

(gemachtigde: mr. B. Olieman).
Verder heeft als partij aan de zaken deelgenomen:
de Staat der Nederlanden (de minister voor Rechtsbescherming).

Procesverloop

Deze uitspraak gaat over het beroep dat eiseres heeft ingediend tegen de uitspraak op bezwaar van verweerder van 6 oktober 2021.
De zitting heeft middels een MSTeams verbinding plaatsgevonden op 25 mei 2023. Eiseres is zelf niet verschenen, maar haar gemachtigde wel.
Verweerder is verschenen.

Overwegingen

1. Het beroep is door Bartels veronderstellenderwijs ingesteld namens [eiseres] (hierna: [eiseres] ). Bij het beroepschrift is geen toereikende machtiging meegestuurd. In artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staat dat een beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard, als het beroep niet voldoet aan de wettelijke vereisten. Zo’n vereiste is het overleggen van een machtiging als de rechtbank daarom verzocht heeft. Voordat het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard, moet de indiener van het beroep wel in de gelegenheid zijn gesteld om het verzuim te herstellen.
2. Bij brief van 29 november 2021 heeft de rechtbank Bartels in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken een machtiging, een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel en een kopie van de statuten in te dienen, waaruit blijkt dat hij gemachtigd is om namens [eiseres] beroep in te stellen en in beroep op te treden. Bij brief van 20 december 2021 heeft Bartels de statuten van [eiseres] overlegd en daarbij een machtiging, voorzien van een onleesbare handtekening en zonder een naam in blokletters. Bij aangetekende brief van 19 januari 2022 heeft de rechtbank Bartels nogmaals in de gelegenheid gesteld een machtiging en een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel in te dienen. Bij brief van 1 februari 2022 heeft Bartels het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel overlegd. Hier zit wederom dezelfde machtiging bij.
3. Iets voor 9uur op 25 mei 2023 – de ochtend van de zitting – heeft Bartels alsnog een machtiging doorgemaild die ondertekend is door [A] . Dit is echter ver buiten de in de buiten de in de brief van 1 februari 2022 gestelde termijn van vier weken. Dit stuk zal dan ook niet worden meegenomen bij de beoordeling van de ontvankelijkheid in deze procedure.
4. De overgelegde volmacht is niet te koppelen aan [eiseres] . Dat betekent dat er in deze beroepsprocedure geen toereikende machtiging is overgelegd. Bartels heeft geen reden gegeven waarom hij die niet heeft opgestuurd. Voor zover hij ter zitting heeft aangevoerd dat de machtiging al bij de inhoudelijke stukken van verweerder zou zitten, merkt de rechtbank op dat er in de stukken van verweerder geen machtiging zit. Verweerder is niet verplicht om een machtiging of onderliggende stukken op te sturen. Het is aan Bartels om in onderhavige beroepszaak (op tijd) te zorgen voor een juiste, controleerbare machtiging (dus met uittreksel KvK en statuten zodat duidelijk is dat degene die de machtiging heeft ondertekend is daartoe bevoegd is). Voor zover Bartels ter zitting heeft aangegeven dat het hem niet duidelijk was dat niet de juiste volmacht door hem was overlegd en hij een nadere termijn wenst om dit alsnog te doen, wijst de rechtbank op de herstelverzuimbrief van
19 januari 2022. Hierin staat duidelijk dat hij een schriftelijke machtiging en een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel dient te overleggen. De rechtbank ziet geen aanleiding om nogmaals een nadere termijn te geven voor het indienen van een juiste, ingevulde machtiging en de onderliggende stukken. Zoals de meervoudige kamer van deze rechtbank op 25 juni 2020 [1] heeft beslist, is het niet aanleveren van een toereikende machtiging met onderliggende stukken een reden om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
5. Het beroep is kennelijk niet-ontvankelijk (artikel 8:54 van de Awb). Om die reden komt de rechtbank niet toe aan een beoordeling van de inhoudelijke geschilpunten.
Overschrijding redelijke termijn
6. De gemachtigde heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
7. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016 [2] en in zijn latere uitspraken.
8. Het is niet uitgesloten dat in een procedure over een niet-ontvankelijk beroep een vergoeding kan worden toegekend voor geleden immateriële schade. Op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) moeten belastinggeschillen immers binnen een redelijke termijn worden berecht. Er geldt dan wel als voorwaarde dat sprake is van een situatie waarin het geschil inhoudelijk aan de rechter is voorgelegd. Aan die voorwaarde is niet voldaan als er geen toereikende machtiging is overlegd. De rechtbank verwijst hiervoor naar een arrest van de Hoge Raad van 2 december 2016 [3] . Uit dat arrest volgt dat er in beginsel geen uitspraak hoeft te worden gedaan over een verzoek tot toekenning van immateriële schadevergoeding wegens een overschrijding van de redelijke termijn, als het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard wegens het niet-betalen van griffierecht. Dat is slechts anders als de rechtbank uitspraak doet op het beroep nadat sinds het instellen van het beroep meer dan anderhalf jaar is verstreken.
9. In deze zaak ving de redelijke termijn aan op 15 november 2021, toen het beroepschrift door de rechtbank was ontvangen. De rechtbank had binnen anderhalf jaar, dus uiterlijk op
15 mei 2023 uitspraak moeten doen. De termijn is met ongeveer een maand overschreden.
10. De vraag die vervolgens voorligt is hoe hoog de schadevergoeding zou moeten zijn. Voor iedere periode van zes maanden overschrijding van de redelijke termijn mort volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad een immateriële schadevergoeding van € 500,- worden toegekend, waarbij het totaal van de termijnoverschrijding naar boven wordt afgerond. [4]
11. In de uitspraak van 12 mei 2023 [5] heeft deze rechtbank geoordeeld dat de bestuursrechter, binnen de ruimte die de rechtspraak van het EHRM daarvoor biedt, moet differentiëren bij de toekenning van een schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn. Daarbij is geoordeeld dat de huidige door de hoogste bestuursrechter toegepaste forfaitaire vergoeding van € 500,- per half jaar te grofmazig is, omdat dit uitgangspunt geen recht doet aan de grote verscheidenheid van zaken die door de bestuursrechter wordt behandeld en aan de daarmee samenhangende diversiteit van belangen die voor betrokkenen met die zaken gepaard gaan. Voor de nadere onderbouwing van dir oordeel verwijst de rechtbank nar de overwegingen 16 tot en met 31 in de genoemde uitspraak van 12 mei 2023. De rechtbank komt in deze uitspraak tot een vergoeding van de immateriële schade van € 50,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden. Daarbij is in algemene zin overwogen dat het bij een WOZ-procedure gaat om een eenmalige belastingaanslag die niet doorwerkt in de toekomst. De WOZ-waarde wordt immers ieder kalenderjaar opnieuw vastgesteld door de heffingsambtenaar, waarna daartegen ieder jaar rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. De rechtbank verwijst hiervoor naar overweging 33 van de uitspraak van 12 mei 2023.
12. De rechtbank sluit zich aan bij de hiervoor genoemde overwegingen en maakt die tot de hare. Net als in de uitspraak van 12 mei 2023 oordeelt de rechtbank niet over een nieuw forfaitair tarief, maar beoordeelt zij waar de overschrijding van de redelijke termijn in de nu voorliggende zaak toe moet leiden.
13. In deze zaak is eiseres een rechtspersoon en zijn de belangen naar het oordeel van de rechtbank enkel financieel van aard. De bij eiseres betrokken personen kunnen in afwachting van uitsluitsel over de aanslagen spanning en stress ervaren, maar de rechtbank vindt dat sprake is van een relatief gering belang bij de uitkomst van de procedure. De rechtbank vindt die spanning en stress niet opwegen tegen de stress en spanning van iemand die in afwachting is van een bestuursrechtelijke procedure over bijvoorbeeld een verblijfsvergunning of een uitkering. Daarbij komt – zoals hiervoor overwogen – dat het gaat om een eenmalige belastingaanslag van een relatief beperkte omvang die niet doorwerkt in de toekomst. Alles afwegend vindt de rechtbank een schadevergoeding van € 50,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden in deze zaak billijk.
14. In dit geval is de redelijke termijn met ruim een maand overschreden. Dit leidt tot een aanspraak op schadevergoeding van € 50,-. De termijnoverschrijding is geheel te wijten aan de rechtbank, zodat de rechtbank de Staat hiervoor zal veroordelen.
De proceskosten
15. Eiseres heeft verzocht om de heffingsambtenaar te veroordelen in haar proceskosten die bestaan uit de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
16. Omdat het beroep niet-ontvankelijk is, zal de rechtbank dit verzoek afwijzen, voor zover die bijstand is verleend voor het beroep.
17. Omdat de rechtbank een schadevergoeding vanwege een overschrijding van de redelijke termijn toekent, is er in beginsel wel aanleiding om de heffingsambtenaar en/of de Staat te veroordelen in de rechtsbijstandskosten die met het oog op het verzoek om schadevergoeding zijn gemaakt. De rechtbank oordeelt dat bij een beslissing over proceskosten kan worden afgeweken van het systeem van forfaitaire vergoeding uit het Besluit proceskosten bestuursrecht, in gevallen waarin het alleen nog gaat over de kosten die zijn gemaakt vanwege het verzoek om schadevergoeding wegens het overschrijden aan de redelijke termijn. De rechtbank zal de gevraagde vergoeding voor rechtsbijstandskosten daarom beoordelen aan de hand van de vraag welke kosten redelijkerwijs gemaakt moesten worden door de gemachtigde van eiseres. Voor een nadere onderbouwing van dit oordeel verwijst de rechtbank opnieuw naar overgingen 47 tot en met 49 van de eerder genoemde uitspraak van 21 december 2022. De rechtbank sluit zich aan bij deze overwegingen.
18. De gemachtigde van eiseres hoefde in dit geval vrijwel geen werkzaamheden te verrichten om het verzoek om immateriële schadevergoeding te laten beoordelen door de rechtbank. Het enkele verzoek daartoe volstaat. Uit de dossierstukken blijkt ook dat hij niet meer dan dat heeft gedaan. tegen die achtergrond oordeelt de rechtbank dat geen sprake is van daadwerkelijke kosten die eiseres redelijkerwijs heeft moeten maken voor rechtsbijstand in de procedures over het verzoek om vergoeding van immateriële schade. Er is daarom geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 50,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stijnen, rechter, in aanwezigheid van
P.W. Hogenbirk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 mei 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

4.Zie onder het overzicht van de Hoge Raad, 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.