In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 14 november 2023 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een onroerende zaak. De heffingsambtenaar van de gemeente heeft de waarde van de woning vastgesteld op € 746.000,- per 1 januari 2021, waarop een aanslag onroerendezaakbelasting is gebaseerd. Eiser, eigenaar van de woning, heeft bezwaar gemaakt tegen deze waarde, maar de heffingsambtenaar heeft het bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op een digitale zitting op 3 oktober 2023, waar zowel de gemachtigde van eiser als de gemachtigde van de heffingsambtenaar aanwezig waren. De rechtbank heeft overwogen dat de heffingsambtenaar de bewijslast heeft om aan te tonen dat de vastgestelde waarde niet te hoog is. De heffingsambtenaar heeft een taxatiematrix overgelegd waarin de woning wordt vergeleken met drie referentiewoningen in de buurt. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar met deze matrix aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning correct is vastgesteld.
Eiser heeft verschillende beroepsgronden aangevoerd, waaronder de stelling dat de heffingsambtenaar niet voldoende rekening heeft gehouden met de ligging van de woning en de isolatie. De rechtbank heeft deze argumenten verworpen, omdat eiser niet voldoende bewijs heeft geleverd om zijn stellingen te onderbouwen. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard, waardoor de uitspraak op bezwaar in stand blijft. Eiser krijgt geen griffierecht terug en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.