Overwegingen
1. Het door de gemachtigde van eiser opgestelde beroepschrift, de latere brieven en een ‘pinpointbrief’ staan vol met algemene, weinig inhoudelijke, dikwijls onsamenhangende en inconsistente, fragmentarische en niet of nauwelijks onderbouwde op de onroerende zaak betrekking hebbende stellingen. Daar kan de rechtbank niets mee. De rechtbank zal deze stellingen daarom niet bespreken. De gemachtigde van eiser heeft op de zitting wel standpunten ingenomen die specifieker op de onroerende zaken betrekking hebben en de rechtbank zal die wel beoordelen. Daarbij bewaakt de rechtbank de goede procesorde, waarbij de beoordeling van standpunten achterwege blijft als de rechtbank of de heffingsambtenaar zich daarop, door het late moment waarop ze zijn ingenomen, onvoldoende heeft kunnen voorbereiden.
2. De woning is een in 1895 gebouwde twee-onder-één-kap herenhuis, met een zwembad, garage en kelder. De woning heeft een gebruiksoppervlakte van 350 m2 en is gelegen op een perceel van 2.815 m2.
3. In geschil is de WOZ-waarde van [adres 1] op de waardepeildatum
1 januari 2020. Eiser bepleit een lagere waarde, namelijk maximaal € 854.000,-. De heffingsambtenaar handhaaft in beroep de vastgestelde waarde van € 1.159.000,-.
4. De WOZ-waarde van de woning is de waarde in het economisch verkeer. Dat is de prijs die bij verkoop op de voor die woning meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor die woning zou zijn betaald. De waarde wordt bepaald door middel van de vergelijkingsmethode. Dit houdt in dat de waarde van de woning wordt vastgesteld aan de hand van een vergelijking met de verkoopopbrengst van woningen die rondom de waardepeildatum zijn verkocht en voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. De referentiewoningen hoeven dus niet identiek te zijn aan de woning. Wel moet de heffingsambtenaar inzichtelijk maken op welke manier hij met de onderlinge verschillen rekening heeft gehouden.
5. Op de heffingsambtenaar rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat de waarde van de woning op de waardepeildatum (1 januari 2020) niet te hoog is vastgesteld. Bij de beoordeling of dit het geval is, zal de rechtbank wat eiser ter betwisting van de vastgestelde waarde heeft aangevoerd, meewegen.
6. Om de waarde van [adres 1] te onderbouwen heeft de heffingsambtenaar een taxatiematrix overlegd, waarin de woning wordt vergeleken met vijf verkopen (ook wel aangeduid als referentiewoning) in [woonplaats] en één verkoop in [plaats] , te weten:
- [adres 2] , verkocht op 10 oktober 2019 voor € 935.000,-.
- [adres 3] , verkocht op 6 april 2019 voor € 920.000,-.
- [adres 4] , verkocht op 26 mei 2019 voor € 972.500,-.
- [adres 5] , verkocht op 22 augustus 2019 voor € 925.000,-.
- [adres 6] , verkocht op 16 oktober 2019, voor € 1.140.000,-.
Beoordeling van het geschil
Heeft de heffingsambtenaar de waarde aannemelijk gemaakt?7. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar met de taxatiematrix en de toelichting die daarop ter zitting is gegeven aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Daartoe neemt de rechtbank in aanmerking dat de in de taxatiematrix genoemde referentiewoningen 1,3 en 5 goed bruikbaar zijn, omdat zij in dezelfde buurt zijn gelegen, niet te ver van de waardepeildatum zijn verkocht en wat uitstraling betreft voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. De rechtbank legt dat hierna uit. Met de taxatiematrix maakt de heffingsambtenaar aannemelijk dat bij de waardebepaling in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de referentiewoningen en de woning wat betreft onder meer gebruiksoppervlakte door voor de woningwaarde de laagste eenheidsprijs te hanteren. Met de taxatiematrix heeft de heffingsambtenaar de waardeverhouding tussen de woning en de referentiewoningen inzichtelijk gemaakt.
8. Wat eiser in beroep aanvoert, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
De door de heffingsambtenaar gehanteerde referentiewoningen
9. Eiser stelt dat de door de heffingsambtenaar gehanteerde referentiewoningen onvoldoende vergelijkbaar zijn met de woning van eiser. De staat van onderhoud van [adres 2] en [adres 3] is namelijk gewaardeerd als respectievelijk ‘goed’ en ‘voldoende tot goed’. Daarnaast zijn de voorzieningen van [adres 2] gewaardeerd als ‘luxe’. Uit de taxatiematrix blijkt dat de staat van onderhoud van de woning als ‘voldoende’ en de voorzieningen als ‘normaal’ zijn gewaardeerd. De rechtbank overweegt dat referentiewoningen niet identiek hoeven te zijn aan de woning. Uit de taxatiematrix blijkt dat de m2-prijzen van [adres 2] en [adres 3] (€ 3.952,- en € 3.910) hoger zijn dan van de m2-prijs van de woning (€ 2.226). De rechtbank is daarom van oordeel dat de heffingsambtenaar voldoende rekening heeft gehouden met de staat van onderhoud en voorzieningen van deze referentiewoningen. De rechtbank merkt daarbij op dat uit de taxatiematrix blijkt dat de staat van onderhoud van de referentiewoningen [adres 4] , [adres 5] en [adres 6] net zoals de woning van eiser als ‘voldoende’ zijn gewaardeerd. Daarom is de rechtbank van oordeel dat er geen reden is om aan te nemen dat de heffingsambtenaar met de gehanteerde referentiewoningen de waarde niet aannemelijk maakt. De beroepsgrond slaagt niet.
10. Eiser stelt daarnaast dat de door de heffingsambtenaar gehanteerde referentiewoningen niet bruikbaar zijn als onderbouwing, doordat het bouwjaar van de woning van eiser te veel afwijkt met de bouwjaren van de referentiewoningen. De rechtbank kan eiser hierin volgen omdat referentiewoningen [adres 3] en [adres 5] qua bouwjaar (2009 en 1995) minder goed vergelijkbaar zijn met de woning van eiser (1985). De heffingsambtenaar heeft hierover tijdens de zitting toegelicht dat [adres 2] (1927), [adres 4] (1937) en [adres 6] (1914) qua bouwjaar wel voldoende vergelijkbaar zijn met de woning van eiser (1895). De rechtbank kan dit standpunt van de heffingsambtenaar volgen. Eiser heeft dit niet onderbouwd weersproken. De rechtbank is daarom van oordeel dat de heffingsambtenaar met de drie referentiewoningen [adres 2] , [adres 4] en [adres 6] de waarde van de woning aannemelijk maakt. De beroepsgrond slaagt niet.
11. Eiser voert verder aan dat de gebruiksoppervlakten van de woning en de referentiewoningen niet overeenkomen met de BAG-gegevens en de iWOZ-documenten. De heffingsambtenaar heeft hierover op de zitting toegelicht dat de gebruiksoppervlakten worden berekend aan de hand van de bouwvergunningen en de bouwtekeningen. Dit wordt volgens de meetinstructie opgemeten. Eiser heeft dit niet onderbouwd weersproken. De rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid van de gebruiksoppervlakten te twijfelen, omdat eisers betwisting niet op diezelfde bouwtekeningen berust. De afwijkende gebruiksoppervlakte in de BAG-registratie en op de iWOZ-documenten geven de rechtbank geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de heffingsambtenaars berekening. De reden daarvoor is dat onbekend is op welke informatie deze registraties van de gebruiksoppervlakten zijn gebaseerd en of deze nog actueel zijn. Daarnaast bestaat er geen verplichting voor de heffingsambtenaar om de BAG-gebruiksoppervlakte te gebruiken bij de vaststelling van de WOZ-waarde van de woning. De beroepsgrond slaagt niet.
12. Omdat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld, is het beroep ongegrond.
Het verzoek om immateriële schadevergoeding
13. Eiser heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Vanwege dit verzoek is de Staat der Nederlanden (de Staat) na sluiting van het onderzoek aangemerkt als partij in deze zaken. De minister voor Rechtsbescherming voert het beleid dat hij in dit soort zaken geen verweer voert. De rechtbank heeft het onderzoek daarom niet heropend. De rechtbank toetst het verzoek aan artikel 17, eerste lid, van de Grondwet en neemt daarbij artikel 6 van het EVRM en de daarvan afgeleide rechtspraak als uitgangspunt.
14. Voor de duur van een bezwaar- en beroepsprocedure wordt een periode van in totaal twee jaar als redelijke termijn gezien. Daarbij is een termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van anderhalf jaar voor de behandeling van het beroep redelijk. De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt door tot de datum waarop de rechtbank uitspraak heeft gedaan.
15. In deze zaak ving de redelijke termijn aan op 29 maart 2021, toen het bezwaarschrift door de heffingsambtenaar was ontvangen. De rechtbank had binnen 2 jaar, dus uiterlijk op 28 maart 2023 uitspraak moeten doen. Deze termijn is met ongeveer (naar boven afgerond) 7 maanden overschreden. De bezwaarfase heeft ongeveer (naar boven afgerond) 9 maanden geduurd en daarmee 3 maanden te lang. De beroepsfase heeft, gerekend vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 8 februari 2022, ongeveer (naar boven afgerond) 21 maanden geduurd en daarmee 3 maanden te lang.
De hoogte van de schadevergoeding.
16. De rechtbank hanteert in zaken over de Wet WOZ voor de schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn als uitgangspunt een forfaitair tarief van € 50,- per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.In dit geval is de redelijke termijn met 7 maanden overschreden. Dat leidt tot een aanspraak op schadevergoeding van € 100,-. De termijnoverschrijding is deels te wijten aan de heffingsambtenaar en deels aan de rechtbank, zodat de rechtbank de heffingsambtenaar en de Staat ieder in een met die verwijtbaarheid overeenkomend deel van de schade zal veroordelen. Dat leidt ertoe dat de heffingsambtenaar € 50,- aan schadevergoeding aan eiseres moet betalen en de Staat € 50,-.
17. Omdat het beroep ongegrond is, hoeft de heffingsambtenaar het door eiser betaalde griffierecht niet te vergoeden.
18. De verzoeken om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn heeft eiser gedaan gedurende het beroep – overeenkomstig artikel 8:91, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht. Daarvoor was eiser geen griffierecht verschuldigd, wat volgt uit artikel 8:94, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Voor de verzoeken is dan ook geen griffierecht geheven, zodat geen sprake kan zijn van vergoeding daarvan.
De proceskostenvergoeding
19. Eiser heeft verzocht om de heffingsambtenaar te veroordelen in zijn proceskosten, die bestaan uit de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
20. Omdat het beroep ongegrond is, zal de rechtbank het verzoek om een veroordeling in de rechtsbijstandskosten van eiser afwijzen, voor zover die bijstand is verleend voor het inhoudelijke beroep.
21. Omdat de rechtbank een schadevergoeding vanwege een overschrijding van de redelijke termijn toekent, is er in beginsel wel aanleiding om de heffingsambtenaar en/of de Staat te veroordelen in de rechtsbijstandskosten die met het oog op de verzoeken om schadevergoeding zijn gemaakt.
22. De rechtbank oordeelt dat bij een beslissing over proceskosten kan worden afgeweken van het systeem van forfaitaire vergoeding uit het Besluit, in gevallen waarin het alleen nog gaat over de kosten die zijn gemaakt vanwege het verzoek om schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn. De rechtbank zal de gevraagde vergoeding voor rechtsbijstandskosten daarom beoordelen aan de hand van de vraag welke kosten redelijkerwijs gemaakt moesten worden door de gemachtigde van eiser.
23. De gemachtigde van eiser hoefde in dit geval vrijwel geen werkzaamheden te verrichten om het verzoek om immateriële schadevergoeding te laten beoordelen door de rechtbank. Het enkele verzoek daartoe volstaat. Uit de processtukken blijkt ook dat hij niet meer dan dat heeft gedaan. Tegen die achtergrond oordeelt de rechtbank dat geen sprake is van daadwerkelijke kosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken voor rechtsbijstand in de procedures over de verzoeken om vergoeding van immateriële schade. Er is daarom geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.