ECLI:NL:RBMNE:2023:5320

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
13 oktober 2023
Publicatiedatum
9 oktober 2023
Zaaknummer
22/2310 e.v.
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrond beroep tegen WOZ-waarde en verzoek om immateriële schadevergoeding

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland op 13 oktober 2023, betreft het een beroep van eiseres, [eiseres] B.V., tegen de WOZ-waarden van diverse onroerende zaken in [gemeente] voor het belastingjaar 2021. De heffingsambtenaar had de waarden vastgesteld op basis van de huurwaardekapitalisatiemethode, waarbij de waardepeildatum 1 januari 2020 was. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarden, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld, waarbij de rechtbank opmerkt dat de gemachtigde van eiseres op de zitting standpunten heeft ingenomen die specifiek op de onroerende zaken betrekking hebben, maar dat eerdere stellingen niet inhoudelijk zijn besproken vanwege hun onsamenhangendheid.

De rechtbank overweegt dat de heffingsambtenaar de bewijslast heeft om aan te tonen dat de WOZ-waarden niet te hoog zijn vastgesteld. De rechtbank volgt de heffingsambtenaar in zijn gebruik van de huurwaardekapitalisatiemethode en concludeert dat de waarden aannemelijk zijn gemaakt. Eiseres heeft ook een verzoek ingediend voor immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn met zeven maanden is overschreden, maar dat een deel van deze vertraging aan eiseres zelf te wijten is. Uiteindelijk wordt de schadevergoeding vastgesteld op € 50,-, waarbij de heffingsambtenaar € 41,66 en de Staat € 8,34 moet vergoeden aan eiseres.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af, voor zover het betreft de kosten van rechtsbijstand in de inhoudelijke procedure. De rechtbank oordeelt dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling, omdat de gemachtigde van eiseres weinig werkzaamheden heeft verricht voor het verzoek om schadevergoeding. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun mogelijkheden voor hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/2310, UTR 22/2312, UTR 22/2314, UTR 22/2315, UTR 22/2316 en UTR 22/2317

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 oktober 2023 in de zaken tussen

[eiseres] B.V., uit [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels MRE),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente [gemeente] , verweerder

(gemachtigde: M.M. Dens).
Verder heeft als partij deelgenomen:
de Staat der Nederlanden (de minister voor Rechtsbescherming).

Procesverloop

In de beschikking van 11 februari 2021 heeft verweerder heeft verweerder op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waardes van diverse onroerende zaken in [gemeente] voor het belastingjaar 2021 naar de waardepeildatum 1 januari 2020, als volgt vastgesteld:
Zaaknummer
Object
Vastgestelde waarde in euro’s
UTR 22/2310
[adres 1]
€ 61.000,-
UTR 22/2312
[adres 2]
€ 136.000,-
UTR 22/2314
[adres 3]
€ 131.000,-
UTR 22/2315
[adres 4]
€ 84.000,-
UTR 22/2316
[adres 5]
€ 84.000,-
UTR 22/2317
[adres 6]
€ 84.000,-
Verweerder heeft bij deze beschikking aan eiseres als eigenaar van de objecten ook een aanslag onroerendezaakbelasting en rioolheffing opgelegd, waarbij deze waarden als heffingsmaatstaf zijn gehanteerd.
In de uitspraak op bezwaar van 11 februari 2022 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Hierbij zijn de WOZ-waarden van de objecten gehandhaafd.
Eiseres heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift met taxatiematrices ingediend.
De zaak is behandeld op de digitale zitting van 11 september 2023. De gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van verweerder hebben deelgenomen aan de zitting.

Overwegingen

Inleiding
1. Het door de gemachtigde van eiseres opgestelde beroepschrift, de latere brieven en een ‘pinpointbrief’ staan vol met algemene, weinig inhoudelijke, dikwijls onsamenhangende en inconsistente, fragmentarische en niet of nauwelijks onderbouwde op de onroerende zaken betrekking hebbende stellingen. Daar kan de rechtbank niets mee. De rechtbank zal deze stellingen daarom niet bespreken. De gemachtigde van eiseres heeft op de zitting wel standpunten ingenomen die specifieker op de onroerende zaken betrekking hebben en de rechtbank zal die wel beoordelen. Daarbij bewaakt de rechtbank de goede procesorde, waarbij de beoordeling van standpunten achterwege blijft als de rechtbank of de heffingsambtenaar zich daarop, door het late moment waarop ze zijn ingenomen, onvoldoende heeft kunnen voorbereiden.
Oproepen derde-belanghebbende
2. Eiseres voert in de ‘pinpoint brief’ en op de zitting aan dat de rechtbank ten onrechte huurders van de objecten niet in de gelegenheid heeft gesteld om als partij aan het geding deel te nemen. De rechtbank overweegt dat de omstandigheid dat huurders niet zijn aangeschreven door de rechtbank dateert van na de datum van de uitspraak op bezwaar. Alleen al daarom kan wat eiseres aanvoert niet tot vernietiging van die uitspraak leiden. Met de beantwoording van de vraag of belanghebbende partijen wel of niet hadden moeten worden betrokken in de procedure is bovendien niet het belang van de eisende partij gediend, maar de belangen van die eventuele derde partijen. De grond slaagt niet.
Beoordelingskader
3. Op verweerder rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat de waarde van de objecten op de waardepeildatum (1 januari 2020) niet hoger is vastgesteld dan de waarde in het economisch verkeer. De WOZ-waarde van de objecten is de waarde in het economisch verkeer. Om de waarde te onderbouwen heeft verweerder taxatierapporten overgelegd, waarin hij de waarde berekent met behulp van de huurwaardekapitalisatiemethode als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder b, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ. De huurwaardekapitalisatiemethode kent als variabelen de brutohuurwaarde en de kapitalisatiefactor. De huurwaarde en de kapitalisatiefactor worden zoveel mogelijk afgeleid uit transacties van vergelijkbare objecten.
4. Tussen partijen is niet in geschil dat de waarde van de onroerende zaken dient te worden bepaald met behulp van de huurwaardekapitalisatiemethode. De rechtbank volgt partijen hierin.
5. De rechtbank zal wat eiseres ter betwisting van de vastgestelde waardes heeft aangevoerd, meewegen.
Beoordeling van het geschil
De verweerschriften en de taxatiematrices
6. Eiseres heeft op de zitting aangevoerd dat zij op 5 september 2023 pas de verweerschriften heeft ontvangen. Volgens eiseres heeft zij geen taxatiematrices ontvangen. Verweerder heeft hierover op de zitting toegelicht dat de verweerschriften al eerder zijn verzonden en op 1 september 2023 nogmaals naar de rechtbank zijn toegestuurd. In eerste instantie zijn de verweerschriften met de bijhorende taxatiematrices op 22 augustus 2023 naar de rechtbank toegestuurd. De rechtbank stelt vast dat dit klopt. De rechtbank heeft de stukken op 22 augustus 2023 per e-mail ontvangen. Deze stukken zijn door de rechtbank op
24 augustus 2023 naar (het kantoor van) de gemachtigde van eiseres toegestuurd. De administratie van de rechtbank heeft na afloop van de zitting nogmaals bevestigd dat deze stukken aan de gemachtigde van eiseres zijn toegestuurd. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat de verweerschriften en de taxatiematrices door eiseres zijn ontvangen. Ter zitting heeft eiseres ook niet kenbaar gemaakt dat zij niet inhoudelijk kon reageren is zij ingegaan op de gegevens in de matrices. Eiseres heeft dus de mogelijkheid gehad om gerichte vragen te stellen en gemotiveerde betwistingen aan te voeren tegen de door verweerder vastgestelde waarden. Eiseres heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende gelegenheid gehad om haar beroepsgronden aan te voeren en is niet in haar belangen geschaad. De beroepsgrond slaagt niet.
[adres 2] (UTR 22/2312)
7. Verweerder is uitgegaan van een brutohuurwaarde van € 18.520,- per jaar. Verweerder onderbouwt deze huurwaarde met twee vergelijkbare huurtransacties en drie vergelijkbare verkooptransacties. Voor de kapitalisatiefactor is verweerder uitgegaan van 7,5. Verweerder heeft de kapitalisatiefactor onderbouwd aan de hand van de verkoopprijs van referentieobject [adres 7] . De kapitalisatiefactor is bepaald door de verkoopprijs van [adres 7] te delen door de vraaghuur van dit referentieobject. Ook heeft verweerder een bottum-up berekening overgelegd. Vanwege de ligging is de kapitalisatiefactor van [adres 2] lager vastgesteld. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat hij de waarde van het object niet te hoog heeft vastgesteld. De referentieobjecten zijn ook gelegen in [gemeente] en verweerder heeft referentieobjecten gehanteerd waarvan de verkoop- en huurtransacties ongeveer één jaar voor of na de waardepeildatum zijn gesloten.
8. Wat eiseres in beroep aanvoert, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
[adres 3] (UTR 22/2314)
9. Verweerder is uitgegaan van een brutohuurwaarde van € 18.040,- per jaar. Verweerder onderbouwt deze huurwaarde met twee vergelijkbare huurtransacties en drie vergelijkbare verkooptransacties. Voor de kapitalisatiefactor is verweerder uitgegaan van 7,5. Verweerder heeft de kapitalisatiefactor onderbouwd aan de hand van de verkoopprijs van referentieobject [adres 7] . De kapitalisatiefactor is bepaald door de verkoopprijs van [adres 7] te delen door de vraaghuur van dit referentieobject. Ook heeft verweerder een bottum-up berekening overgelegd. Vanwege de ligging is de kapitalisatiefactor van [adres 3] lager vastgesteld. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat hij de waarde van het object niet te hoog heeft vastgesteld. De referentieobjecten zijn ook gelegen in [gemeente] en verweerder heeft referentieobjecten gehanteerd waarvan de verkoop- en huurtransacties ongeveer één jaar voor of na de waardepeildatum zijn gesloten.
10. Wat eiseres in beroep aanvoert, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
[adres 4] (UTR 22/2315)
11. Verweerder is uitgegaan van een brutohuurwaarde van € 11.520,- per jaar. Verweerder onderbouwt deze huurwaarde met twee vergelijkbare huurtransacties en drie vergelijkbare verkooptransacties. Voor de kapitalisatiefactor is verweerder uitgegaan van 7,5. Verweerder heeft de kapitalisatiefactor onderbouwd aan de hand van de verkoopprijs van referentieobject [adres 7] . De kapitalisatiefactor is bepaald door de verkoopprijs van [adres 7] te delen door de vraaghuur van dit referentieobject. Ook heeft verweerder een bottum-up berekening overgelegd. Vanwege de ligging is de kapitalisatiefactor van [adres 4] lager vastgesteld. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat hij de waarde van het object niet te hoog heeft vastgesteld. De referentieobjecten zijn ook gelegen in [gemeente] en verweerder heeft referentieobjecten gehanteerd waarvan de verkoop- en huurtransacties ongeveer één jaar voor of na de waardepeildatum zijn gesloten.
12. Wat eiseres in beroep aanvoert, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
[adres 5] (UTR 22/2317)
13. Verweerder is uitgegaan van een brutohuurwaarde van € 11.520,- per jaar. Verweerder onderbouwt deze huurwaarde met twee vergelijkbare huurtransacties en drie vergelijkbare verkooptransacties. Voor de kapitalisatiefactor is verweerder uitgegaan van 7,5. Verweerder heeft de kapitalisatiefactor onderbouwd aan de hand van de verkoopprijs van referentieobject [adres 7] . De kapitalisatiefactor is bepaald door de verkoopprijs van [adres 7] te delen door de vraaghuur van dit referentieobject. Ook heeft verweerder een bottum-up berekening overgelegd. Vanwege de ligging is de kapitalisatiefactor van [adres 5] lager vastgesteld. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat hij de waarde van het object niet te hoog heeft vastgesteld. De referentieobjecten zijn ook gelegen in [gemeente] en verweerder heeft referentieobjecten gehanteerd waarvan de verkoop- en huurtransacties ongeveer één jaar voor of na de waardepeildatum zijn gesloten.
14. Wat eiseres in beroep aanvoert, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
[adres 6] (UTR 22/2316)
15. Verweerder is uitgegaan van een brutohuurwaarde van € 11.520,- per jaar. Verweerder onderbouwt deze huurwaarde met twee vergelijkbare huurtransacties en drie vergelijkbare verkooptransacties. Voor de kapitalisatiefactor is verweerder uitgegaan van 7,5. Verweerder heeft de kapitalisatiefactor onderbouwd aan de hand van de verkoopprijs van referentieobject [adres 7] . De kapitalisatiefactor is bepaald door de verkoopprijs van [adres 7] te delen door de vraaghuur van dit referentieobject. Ook heeft verweerder een bottum-up berekening overgelegd. Vanwege de ligging is de kapitalisatiefactor van [adres 6] lager vastgesteld. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat hij de waarde van het object niet te hoog heeft vastgesteld. De referentieobjecten zijn ook gelegen in [gemeente] en verweerder heeft referentieobjecten gehanteerd waarvan de verkoop- en huurtransacties ongeveer één jaar voor of na de waardepeildatum zijn gesloten.
16. Wat eiseres in beroep aanvoert, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
[adres 1] (UTR 22/2310)
17. De rechtbank stelt ambtshalve vast dat er in het geschil over [adres 1] in beroep geen taxatiematrix is overgelegd. Uit het verweerschrift blijkt dat verweerder voor het vaststellen van de waarde gebruik heeft gemaakt van de marktgegevens van de vergelijkingsobjecten [adres 8] , [adres 9] , [adres 7] , [adres 10] en [adres 11] . Dit zijn dezelfde referentieobjecten die als onderbouwing zijn gebruikt in de zaaknummers UTR 22/2312, UTR 22/2314, UTR 22/2315, UTR 22/2316 en UTR 22/2317. Op basis van deze gegevens en de taxatiekaart die is gehanteerd in de bezwaarfase is de rechtbank van oordeel dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij de waarde van het object niet te hoog heeft vastgesteld. Eiseres heeft hier in deze en de andere zaken geen specifieke beroepsgronden tegen aangevoerd.
Beroepsgrond ten aanzien van alle zaken
18. Eiseres stelt dat alle objecten in hetzelfde winkelcentrum zijn gelegen en verweerder daarom voor alle objecten dezelfde kapitalisatiefactor dient te hanteren. De rechtbank stelt vast dat uit de overlegde taxatiematrices blijkt dat verweerder voor alle objecten is uitgegaan van een kapitalisatiefactor van 7,5. De beroepsgrond mist daarom feitelijke grondslag en slaagt niet.
Conclusie
19. Omdat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld, is het beroep ongegrond.
Het verzoek om immateriële schadevergoeding
20. Eiseres heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank toetst het verzoek aan artikel 17, eerste lid, van de Grondwet en neemt daarbij artikel 6 van het EVRM en de daarvan afgeleide rechtspraak als uitgangspunt.
21. Voor de duur van een bezwaar- en beroepsprocedure wordt een periode van in totaal twee jaar als redelijke termijn gezien. Daarbij is een termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van anderhalf jaar voor de behandeling van het beroep redelijk. De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt door tot de datum waarop de rechtbank uitspraak heeft gedaan. [1]
22. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn van twee jaar gelet op de ontvangst van het bezwaarschrift van eiseres op 16 maart 2021 en de datum van de uitspraak van de rechtbank op 13 oktober 2023, is overschreden. De redelijke termijn is met 7 maanden overschreden.
23. De rechtbank heeft het beroepschrift op 2 maart 2022 ontvangen. Op 7 juli 2022 heeft de gemachtigde van eiseres een verzoek tot uitstel van betaling van het griffierecht in verband met betalingsonmacht gedaan. Op 13 juli 2022 heeft de rechtbank de gemachtigde van eiseres verzocht om het beroep op de betalingsonmacht binnen één week te onderbouwen. Op 27 juli 2022 heeft de rechtbank het verzoek om uitstel van betaling van het griffierecht afgewezen. Op 20 augustus 2022 is het griffierecht betaald.
24. De rechtbank is van oordeel dat door de handelwijze van de gemachtigde van eiseres de procedure met ongeveer anderhalve maanden is vertraagd. Zoals hiervoor onder 23. geschetst heeft het verzoek tot uitstel van betaling van het griffierecht tot 20 augustus 2022 geduurd, voordat de procedure inhoudelijk in gang kon worden gezet. De Hierdoor komt anderhalve maand van de overschrijding van de redelijke termijn voor rekening van eiseres.
De hoogte van de schadevergoeding.
25. De vraag die vervolgens voorligt is hoe hoog de schadevergoeding zou moeten zijn. Als door het overschrijden van de redelijke termijn immateriële schade is geleden hanteert de Hoge Raad voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief van € 500,- per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. [2] De rechtbank oordeelt dat er, binnen de ruimte die de rechtspraak van het EHRM daarvoor biedt, door de Nederlandse bestuursrechter gedifferentieerd moet worden bij de toekenning van een schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn. [3]
26. De rechtbank overweegt in algemene zin dat het bij een procedure op grond van de Wet WOZ gaat om een eenmalige belastingaanslag, die niet doorwerkt in de toekomst. De WOZ-waarde wordt immers ieder kalenderjaar opnieuw vastgesteld door de heffingsambtenaar, waarna daartegen ieder jaar rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. Wel is van belang dat het hier gaat om belastingheffing en daarmee om een – gerechtvaardigde – inmenging op het recht op ongestoord genot van eigendom, zoals dat wordt gewaarborgd door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Er is dan ook een fundamenteel recht in het geding.
27. De belangen in deze zaak zijn enkel financieel van aard. Eiseres kan in afwachting van uitsluitsel over de aanslagen spanning en stress ervaren, maar de rechtbank vindt dat een relatief gering belang. De rechtbank vindt die spanning en stress namelijk niet opwegen tegen de spanning en stress van iemand die in afwachting is van een bestuursrechtelijke procedure over bijvoorbeeld een verblijfsvergunning of een uitkering.
28. In lijn met de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank van 4 september 2023 [4] hanteert de rechtbank een tarief van € 50,- per half jaar.
29. In dit geval is de redelijke termijn met (naar boven afgerond en met aftrek van de door eiseres veroorzaakte vertraging) zes maanden overschreden. Dat leidt in deze zaak tot een aanspraak op schadevergoeding van € 50,-. De termijnoverschrijding is deels te wijten aan de heffingsambtenaar (5/6) en deels aan de rechtbank (1/6), zodat de rechtbank de heffingsambtenaar en de Staat ieder in een met die verwijtbaarheid overeenkomend deel van de schade zal veroordelen. Dat leidt ertoe dat de heffingsambtenaar € 41,66 aan schadevergoeding aan eiseres moet betalen, en de Staat € 8,34.
30. De rechtbank heeft de Staat aangemerkt als partij bij dit beroep. Omdat het bedrag van de schadevergoeding minder dan € 5.000,- is, hoeft de Minister van Justitie en Veiligheid niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop verweer te voeren. De rechtbank heeft het onderzoek daarom niet heropend.
Het griffierecht
31. Omdat het beroep ongegrond is, hoeft de heffingsambtenaar het door eiseres betaalde griffierecht niet te vergoeden.
32. De verzoeken om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn heeft eiseres gedaan gedurende het beroep – overeenkomstig artikel 8:91, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht. Daarvoor was eiseres geen griffierecht verschuldigd, wat volgt uit artikel 8:94, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Voor de verzoeken is dan ook geen griffierecht geheven, zodat geen sprake kan zijn van vergoeding daarvan.
De proceskostenvergoeding
33. Eiseres heeft verzocht om de heffingsambtenaar te veroordelen in zijn proceskosten, die bestaan uit de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
34. Op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht is de rechtbank bij uitsluiting bevoegd om een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep en van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Dit is verder uitgewerkt in het Besluit. Op grond van artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit kan een veroordeling in deze kosten betrekking hebben op de kosten van een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het vaststellen van de kosten voor rechtsbijstand vindt daarbij plaats op een forfaitaire wijze, door het toekennen van punten aan proceshandelingen die zijn verricht.
35. Omdat het beroep ongegrond is, zal de rechtbank het verzoek om een veroordeling in de rechtsbijstandskosten van eiseres afwijzen, voor zover die bijstand is verleend voor het inhoudelijke beroep.
36. Omdat de rechtbank een schadevergoeding vanwege een overschrijding van de redelijke termijn toekent, is er in beginsel wel aanleiding om de heffingsambtenaar en/of de Staat te veroordelen in de rechtsbijstandskosten die met het oog op de verzoeken om schadevergoeding zijn gemaakt.
37. De rechtbank oordeelt dat bij een beslissing over proceskosten kan worden afgeweken van het systeem van forfaitaire vergoeding uit het Besluit, in gevallen waarin het alleen nog gaat over de kosten die zijn gemaakt vanwege het verzoek om schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn. De rechtbank zal de gevraagde vergoeding voor rechtsbijstandskosten daarom beoordelen aan de hand van de vraag welke kosten redelijkerwijs gemaakt moesten worden door de gemachtigde van eiseres. [5]
38. De gemachtigde van eiseres hoefde in dit geval vrijwel geen werkzaamheden te verrichten om het verzoek om immateriële schadevergoeding te laten beoordelen door de rechtbank. Het enkele verzoek daartoe volstaat. Uit de processtukken blijkt ook dat hij niet meer dan dat heeft gedaan. Tegen die achtergrond oordeelt de rechtbank dat geen sprake is van daadwerkelijke kosten die eiseres redelijkerwijs heeft moeten maken voor rechtsbijstand in de procedures over de verzoeken om vergoeding van immateriële schade. Er is daarom geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 41,66.
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister voor Rechtsbescherming) tot vergoeding aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 8,34.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. Spelt, rechter, in aanwezigheid van mr. D. Burggraaf, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660.
2.Hoge Raad, 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
3.Voor een nadere onderbouwing van dit oordeel verwijst de rechtbank naar de uitspraak van 21 december 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:5547, r.o. 16-31.
5.Voor een nadere onderbouwing van dit oordeel verwijst de rechtbank naar de uitspraak van 21 december 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:5547, r.o. 47-49.