Overwegingen
1. Het door de gemachtigde van eiseres opgestelde beroepschrift, de latere brieven en een ‘pinpointbrief’ staan vol met algemene, weinig inhoudelijke, dikwijls onsamenhangende en inconsistente, fragmentarische en niet of nauwelijks onderbouwde op de onroerende zaak betrekking hebbende stellingen. Daar kan de rechtbank niets mee. De rechtbank zal deze stellingen daarom niet bespreken. De gemachtigde van eiseres heeft op de zitting wel standpunten ingenomen die specifieker op de onroerende zaken betrekking hebben en de rechtbank zal die wel beoordelen. Daarbij bewaakt de rechtbank de goede procesorde, waarbij de beoordeling van standpunten achterwege blijft als de rechtbank of de heffingsambtenaar zich daarop, door het late moment waarop ze zijn ingenomen, onvoldoende heeft kunnen voorbereiden.
2. In geschil is de waarde van het object per 1 januari 2020. Eiseres bepleit een lagere waarde. Verweerder handhaaft de vastgestelde waarde van € 67.000,-.
3. Op verweerder rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat de waarde van het object op de waardepeildatum (1 januari 2020) niet hoger is vastgesteld dan de waarde in het economisch verkeer. De WOZ-waarde van het object is de waarde in het economisch verkeer. Om de waarde te onderbouwen heeft verweerder een taxatierapport overgelegd, waarin hij de waarde berekent met behulp van de huurwaardekapitalisatiemethode als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder b, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ. De huurwaardekapitalisatiemethode kent als variabelen de brutohuurwaarde en de kapitalisatiefactor. De huurwaarde en de kapitalisatiefactor worden zoveel mogelijk afgeleid uit transacties van vergelijkbare objecten.
4. Tussen partijen is niet in geschil dat de waarde van de onroerende zaak dient te worden bepaald met behulp van de huurwaardekapitalisatiemethode. De rechtbank volgt partijen hierin.
5. De rechtbank zal wat eiseres ter betwisting van de vastgestelde waardes heeft aangevoerd, meewegen.
Beoordeling van het geschil
Heeft verweerder de waarde aannemelijk gemaakt?6. Verweerder is uitgegaan van een brutohuurwaarde van € 10.500,- per jaar. Verweerder onderbouwt deze huurwaarde met vier vergelijkbare huurtransacties. Voor de kapitalisatiefactor is verweerder uitgegaan van 9,6. Verweerder gaat uit van een leegstandsrisico van 8,5%. Verweerder heeft de kapitalisatiefactor onderbouwd aan de hand van de bottum-up methode. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de kapitalisatiefactor in voldoende mate heeft onderbouwd. Dat verweerder van een andere kapitalisatiefactor uitgaat dan in de bezwaarfase maakt niet dat de gehanteerde kapitalisatiefactor onjuist is. Verweerder mag immers in iedere fase van het geding de waarde opnieuw onderbouwen en motiveren. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat hij de waarde van het object niet te hoog heeft vastgesteld. De referentieobjecten zijn ook gelegen in [gemeente] en verweerder heeft referentieobjecten gehanteerd waarvan de huurtransacties ongeveer één jaar voor of na de waardepeildatum zijn gesloten. Daarbij komt dat het object de een na laagste gerealiseerde huurwaarde per m2 heeft.
7. Wat eiseres in beroep aanvoert, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
De COVID-19 pandemie8. Eiseres stelt dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de onvoorziene omstandigheid die de COVID-19 pandemie met zich meebracht. Volgens eiseres had verweerder rekening moeten houden met het risico op leegstand als gevolg van de coronapandemie. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. Eiseres heeft geen concrete gegevens over de feitelijke leegstand verstrekt. De rechtbank is daarom van oordeel dat eiseres niet gemotiveerd heeft onderbouwd waarom het leegstandsrisico te laag is ingeschat.
Daarnaast speelden de gevolgen van de coronapandemie op de waardepeildatum
1 januari 2020 geen rol. Dat in de loop van 2020 COVID-19 zich in Nederland manifesteerde, is geen omstandigheid die een verandering van het object of een specifiek voor de onroerende zaak geldende bijzondere omstandigheid oplevert als bedoeld in artikel 18, lid 3, Wet WOZ. Immers, dit kan niet worden aangemerkt als specifiek voor de onroerende zaak geldende bijzondere omstandigheid, aangezien dit de gehele maatschappij heeft geraakt. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
9. Omdat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld, is het beroep ongegrond.
Het verzoek om immateriële schadevergoeding
10. Eiseres heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank toetst het verzoek aan artikel 17, eerste lid, van de Grondwet en neemt daarbij artikel 6 van het EVRM en de daarvan afgeleide rechtspraak als uitgangspunt.
11. Voor de duur van een bezwaar- en beroepsprocedure wordt een periode van in totaal twee jaar als redelijke termijn gezien. Daarbij is een termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van anderhalf jaar voor de behandeling van het beroep redelijk. De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt door tot de datum waarop de rechtbank uitspraak heeft gedaan.
12. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn van twee jaar gelet op de ontvangst van het bezwaarschrift van eiseres op 10 maart 2021 en de datum van de uitspraak van de rechtbank op 13 oktober 2023, is overschreden. De redelijke termijn is met, naar boven afgerond, acht maanden overschreden.
13. De rechtbank heeft het beroepschrift op 2 maart 2022 ontvangen. Op 7 juli 2022 heeft de gemachtigde van eiseres een verzoek tot uitstel van betaling van het griffierecht in verband met betalingsonmacht gedaan. Op 8 juli 2022 heeft de rechtbank de gemachtigde van eiseres verzocht om het beroep op de betalingsonmacht binnen één week te onderbouwen. Op 4 augustus 2022 heeft de rechtbank het verzoek om uitstel van betaling van het griffierecht afgewezen. Op 1 september 2022 is het griffierecht betaald.
14. De rechtbank is van oordeel dat door de handelwijze van de gemachtigde van eiseres de procedure met ongeveer twee maanden is vertraagd. Zoals hiervoor onder 13. geschetst heeft het verzoek tot uitstel van betaling van het griffierecht tot 1 september 2022 geduurd, voordat de procedure inhoudelijk in gang kon worden gezet. Hierdoor komen twee maanden van de overschrijding van de redelijke termijn voor rekening van eiseres.
De hoogte van de schadevergoeding.
15. De vraag die vervolgens voorligt is hoe hoog de schadevergoeding zou moeten zijn. Als door het overschrijden van de redelijke termijn immateriële schade is geleden hanteert de Hoge Raad voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief van € 500,- per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.De rechtbank oordeelt dat er, binnen de ruimte die de rechtspraak van het EHRM daarvoor biedt, door de Nederlandse bestuursrechter gedifferentieerd moet worden bij de toekenning van een schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn.
16. De rechtbank overweegt in algemene zin dat het bij een procedure op grond van de Wet WOZ gaat om een eenmalige belastingaanslag, die niet doorwerkt in de toekomst. De WOZ-waarde wordt immers ieder kalenderjaar opnieuw vastgesteld door de heffingsambtenaar, waarna daartegen ieder jaar rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. Wel is van belang dat het hier gaat om belastingheffing en daarmee om een – gerechtvaardigde – inmenging op het recht op ongestoord genot van eigendom, zoals dat wordt gewaarborgd door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Er is dan ook een fundamenteel recht in het geding.
17. De belangen in deze zaak zijn enkel financieel van aard. Eiseres kan in afwachting van uitsluitsel over de aanslagen spanning en stress ervaren, maar de rechtbank vindt dat een relatief gering belang. De rechtbank vindt die spanning en stress namelijk niet opwegen tegen de spanning en stress van iemand die in afwachting is van een bestuursrechtelijke procedure over bijvoorbeeld een verblijfsvergunning of een uitkering.
18. In lijn met de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank van 4 september 2023hanteert de rechtbank een tarief van € 50,- per half jaar.
19. In dit geval is de redelijke termijn met (naar boven afgerond en met aftrek van de door eiseres veroorzaakte vertraging) zes maanden overschreden. Dat leidt in deze zaak tot een aanspraak op schadevergoeding van € 50,-. De termijnoverschrijding is deels te wijten aan de heffingsambtenaar (5/6) en deels aan de rechtbank (1/6), zodat de rechtbank de heffingsambtenaar en de Staat ieder in een met die verwijtbaarheid overeenkomend deel van de schade zal veroordelen. Dat leidt ertoe dat de heffingsambtenaar € 41,66 aan schadevergoeding aan eiseres moet betalen, en de Staat € 8,34.
20. De rechtbank heeft de Staat aangemerkt als partij bij dit beroep. Omdat het bedrag van de schadevergoeding minder dan € 5.000,- is, hoeft de Minister van Justitie en Veiligheid niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop verweer te voeren. De rechtbank heeft het onderzoek daarom niet heropend.
21. Omdat het beroep ongegrond is, hoeft de heffingsambtenaar het door eiseres betaalde griffierecht niet te vergoeden.
22. De verzoeken om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn heeft eiseres gedaan gedurende het beroep – overeenkomstig artikel 8:91, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht. Daarvoor was eiseres geen griffierecht verschuldigd, wat volgt uit artikel 8:94, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Voor de verzoeken is dan ook geen griffierecht geheven, zodat geen sprake kan zijn van vergoeding daarvan.
De proceskostenvergoeding
23. Eiseres heeft verzocht om de heffingsambtenaar te veroordelen in zijn proceskosten, die bestaan uit de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
24. Op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht is de rechtbank bij uitsluiting bevoegd om een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep en van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Dit is verder uitgewerkt in het Besluit. Op grond van artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit kan een veroordeling in deze kosten betrekking hebben op de kosten van een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het vaststellen van de kosten voor rechtsbijstand vindt daarbij plaats op een forfaitaire wijze, door het toekennen van punten aan proceshandelingen die zijn verricht.
25. Omdat het beroep ongegrond is, zal de rechtbank het verzoek om een veroordeling in de rechtsbijstandskosten van eiseres afwijzen, voor zover die bijstand is verleend voor het inhoudelijke beroep.
26. Omdat de rechtbank een schadevergoeding vanwege een overschrijding van de redelijke termijn toekent, is er in beginsel wel aanleiding om de heffingsambtenaar en/of de Staat te veroordelen in de rechtsbijstandskosten die met het oog op de verzoeken om schadevergoeding zijn gemaakt.
27. De rechtbank oordeelt dat bij een beslissing over proceskosten kan worden afgeweken van het systeem van forfaitaire vergoeding uit het Besluit, in gevallen waarin het alleen nog gaat over de kosten die zijn gemaakt vanwege het verzoek om schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn. De rechtbank zal de gevraagde vergoeding voor rechtsbijstandskosten daarom beoordelen aan de hand van de vraag welke kosten redelijkerwijs gemaakt moesten worden door de gemachtigde van eiseres.
28. De gemachtigde van eiseres hoefde in dit geval vrijwel geen werkzaamheden te verrichten om het verzoek om immateriële schadevergoeding te laten beoordelen door de rechtbank. Het enkele verzoek daartoe volstaat. Uit de processtukken blijkt ook dat hij niet meer dan dat heeft gedaan. Tegen die achtergrond oordeelt de rechtbank dat geen sprake is van daadwerkelijke kosten die eiseres redelijkerwijs heeft moeten maken voor rechtsbijstand in de procedures over de verzoeken om vergoeding van immateriële schade. Er is daarom geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.