Overwegingen
1. Het door de gemachtigde van eiseres opgestelde beroepschrift, de latere brieven en een ‘pinpointbrief’ staan vol met algemene, weinig inhoudelijke, dikwijls onsamenhangende en inconsistente, fragmentarische en niet of nauwelijks onderbouwde op de onroerende zaak betrekking hebbende stellingen. Daar kan de rechtbank niets mee. De rechtbank zal deze stellingen daarom niet bespreken. De gemachtigde van eiseres heeft op de zitting wel standpunten ingenomen die specifieker op de onroerende zaken betrekking hebben en de rechtbank zal die wel beoordelen. Daarbij bewaakt de rechtbank de goede procesorde, waarbij de beoordeling van standpunten achterwege blijft als de rechtbank of de heffingsambtenaar zich daarop, door het late moment waarop ze zijn ingenomen, onvoldoende heeft kunnen voorbereiden.
2. Op verweerder rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat de waarde van het object op de waardepeildatum (1 januari 2020) niet hoger is vastgesteld dan de waarde in het economisch verkeer. De WOZ-waarde is de waarde in het economisch verkeer. Om de waarde te onderbouwen heeft verweerder een taxatierapport overgelegd, waarin hij de waarde berekent met behulp van de huurwaardekapitalisatiemethode als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder b, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ. De huurwaardekapitalisatiemethode kent als variabelen de brutohuurwaarde en de kapitalisatiefactor.
3. Tussen partijen is niet in geschil dat de waarde van de onroerende zaken dient te worden bepaald met behulp van de huurwaardekapitalisatiemethode. De rechtbank volgt partijen hierin.
4. De rechtbank zal wat eiseres ter betwisting van de vastgestelde waardes heeft aangevoerd, meewegen.
Het geschil over [adres 1] (UTR 22/2319)
5. Verweerder is uitgegaan van een brutohuurwaarde van € 196.175,- per jaar. Voor de huurwaarde is verweerder uitgegaan van de eigen huurprijs van de onroerende zaak van
€ 235.404,-. Het huurcontract is aangegaan op 1 januari 2016, lopende tot en met
31 december 2021. Volgens de huurovereenkomst wordt de huurprijs jaarlijks aangepast overeenkomstig de stijging van het prijsindexcijfer vastgesteld door het CBS. Bij de berekening van de huurwaarde is rekening gehouden met een huurvrije periode vanwege COVID-19, van 6,5 maand. Verweerder heeft de kapitalisatiefactor onderbouwd aan de hand van de bottum-up methode. Hieruit blijkt dat verweerder uitgaat van 12% leegstandsrisico. De kapitalisatiefactor die verweerder hanteert is 8,7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat hij de waarde van het object niet te hoog heeft vastgesteld. De rechtbank overweegt dat als uitgangspunt geldt dat in beginsel het eigen huurcijfer het meest geschikt is om de (huur)waarde van de onroerende zaak uit af te leiden. Bovendien heeft verweerder de kapitalisatiefactor aan de hand van de bottum-up methode in voldoende mate onderbouwd en inzichtelijk gemaakt.
6. Wat eiseres in beroep aanvoert, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
Het geschil over [adres 2] (22/2320)
7. Verweerder is uitgegaan van een brutohuurwaarde van € 199.435,- per jaar. Voor de huurwaarde is verweerder uitgegaan van de eigen huurprijs van de onroerende zaak
€ 319.000,-. Het huurcontract is aangegaan op 1 januari 2016, lopende tot en met
31 december 2021. Volgens de huurovereenkomst wordt de huurprijs jaarlijks aangepast overeenkomstig de stijging van het prijsindexcijfer vastgesteld door het CBS. Bij de berekening van de huurwaarde is rekening gehouden met een huurvrije periode vanwege COVID-19 van 6,5 maand. Verweerder heeft de kapitalisatiefactor onderbouwd aan de hand van de bottum-up methode. Hieruit blijkt dat verweerder uitgaat van 11% leegstandsrisico. De kapitalisatiefactor die verweerder hanteert is 8,7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat hij de waarde van het object niet te hoog heeft vastgesteld. De rechtbank overweegt dat als uitgangspunt geldt dat in beginsel het eigen huurcijfer het meest geschikt is om de (huur)waarde van de onroerende zaak uit af te leiden. Bovendien heeft verweerder de kapitalisatiefactor aan de hand van de bottum-up methode in voldoende mate onderbouwd en inzichtelijk gemaakt.
8. Wat eiseres in beroep aanvoert, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
Beroepsgronden ten aanzien van [adres 1] (UTR 22/2319) en [adres 2] (22/2320)
Kapitalisatiefactor
9. Eiseres stelt dat verweerder de kapitalisatiefactor van de onroerende zaken niet aannemelijk heeft gemaakt en verwijst daarbij naar de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 13 juli 2021. De rechtbank volgt het standpunt van eiseres niet.
In de zaak in de aangehaalde uitspraak had de heffingsambtenaar de kapitalisatiefactor bepaald aan de hand van een inschatting van huurwaardes. Verweerder heeft echter bij het bepalen van de kapitalisatiefactor van de objecten van eiseres geen gebruik gemaakt van een inschatting van huurwaardes, maar de kapitalisatiefactor onderbouwd aan de hand van de bottum-up methode. De rechtbank is van oordeel dat de niet nader onderbouwde stelling van eiseres onvoldoende is om te twijfelen aan de door verweerder gehanteerde kapitalisatiefactoren. De beroepsgrond slaagt niet.
Verschil in objectafbakening10. Eiseres stelt dat verweerder van een onjuiste objectafbakening is uitgegaan. Volgens eiseres kan het namelijk niet zo zijn dat [adres 1] geen sanitaire ruimte heeft. Uit de taxatiematrix blijkt dat [adres 2] wel van een sanitaire ruimte is voorzien. De rechtbank overweegt dat het enkele feit dat niet uit de taxatiematrix blijkt dat [adres 1] een sanitaire ruimte heeft, niet betekent dat de huurwaarde van het object onjuist is vastgesteld. De huurwaarde van het object is immers gebaseerd op de eigen huurovereenkomst van het object. Bovendien heeft eiseres niet nader onderbouwd dat het object een aparte sanitaire ruimte heeft en wat voor invloed dit heeft op de eindwaarde van het object. De beroepsgrond slaagt niet.
Verschil in huurwaarde11. Eiseres stelt dat [adres 1] en [adres 2] dezelfde huurwaarde per m2 dienen te hebben omdat ze op elkaar lijken. De rechtbank volgt het niet nader gemotiveerde standpunt van eiseres niet. Het enkele feit dat er verschil zit in de huurwaarde per m2 in de taxatiematrix is geen reden om aan te nemen dat de huurwaarden van de objecten onjuist zijn. De waarde van ieder object moet op zichzelf worden vastgesteld. Onder 5 en onder 7 heeft de rechtbank overwogen dat verweerder de huurwaarde van elk object aan de hand van het eigen huurcijfer heeft bepaald. Er is daarom geen reden om aan te nemen dat de WOZ-waarde van de objecten te hoog is vastgesteld. De beroepsgrond slaagt niet.
De COVID-19 pandemie12. Eiseres stelt dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de onvoorziene omstandigheid die de COVID-19 pandemie met zich meebracht. Volgens eiseres had verweerder rekening moeten houden met het risico op leegstand als gevolg van de coronapandemie. De rechtbank overweegt het volgende. Eiseres heeft geen concrete gegevens over de feitelijke leegstand verstrekt. De rechtbank is daarom van oordeel dat eiseres niet gemotiveerd heeft onderbouwd waarom het leegstandsrisico door verweerder te laag is ingeschat. Daarnaast speelden de gevolgen van de coronapandemie op de waardepeildatum 1 januari 2020 geen rol. Dat in de loop van 2020 COVID-19 zich in Nederland manifesteerde, is geen omstandigheid die een verandering van het object of een specifiek voor de onroerende zaak geldende bijzondere omstandigheid oplevert als bedoeld in artikel 18, lid 3, Wet WOZ. Immers, dit kan niet worden aangemerkt als specifiek voor de onroerende zaak geldende bijzondere omstandigheid, aangezien dit de gehele maatschappij heeft geraakt. De rechtbank merkt daarbij op dat verweerder desondanks voor de berekening van de huurwaarde van [adres 1] en [adres 2] vanwege COVID-19 rekening heeft gehouden met een huurvrije periode van 6,5 maand. De beroepsgrond slaagt ook mede daarom niet.
Conclusie13. Omdat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarden niet te hoog zijn vastgesteld, is het beroep ongegrond.
Het verzoek om immateriële schadevergoeding14. Eiseres heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank toetst het verzoek aan artikel 17, eerste lid, van de Grondwet en neemt daarbij artikel 6 van het EVRM en de daarvan afgeleide rechtspraak als uitgangspunt.
15. Voor de duur van een bezwaar- en beroepsprocedure wordt een periode van in totaal twee jaar als redelijke termijn gezien. Daarbij is een termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van anderhalf jaar voor de behandeling van het beroep redelijk. De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt door tot de datum waarop de rechtbank uitspraak heeft gedaan.
16. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn van twee jaar gelet op de ontvangst van het bezwaarschrift van eiseres op 26 maart 2021 en de datum van de uitspraak van de rechtbank op 13 oktober 2023, is overschreden. De redelijke termijn is met afgerond 7 maanden overschreden.
17. De rechtbank heeft het beroepschrift op 2 maart 2022 ontvangen. Op 7 juli 2022 heeft de gemachtigde van eiseres een verzoek tot uitstel van betaling van het griffierecht in verband met betalingsonmacht gedaan. Op 12 juli 2022 heeft de rechtbank de gemachtigde van eiseres verzocht om het beroep op de betalingsonmacht binnen één week te onderbouwen. De gemachtigde van eiseres heeft hier op 21 juli 2022 op gereageerd. Op 29 juli 2022 heeft de rechtbank het verzoek om uitstel van betaling van het griffierecht afgewezen. Op 29 augustus 2022 is het griffierecht betaald.
18. De rechtbank is van oordeel dat door de handelwijze van de gemachtigde van eiseres de procedure met ongeveer één maand is vertraagd. Zoals hiervoor onder 17. is geschetst heeft het verzoek tot uitstel van betaling van het griffierecht tot 29 augustus 2022 geduurd, voordat de procedure inhoudelijk in gang kon worden gezet. Hierdoor komt één maand van de overschrijding van de redelijke termijn voor rekening van eiseres.
De hoogte van de schadevergoeding.
19. De vraag die vervolgens voorligt is hoe hoog de schadevergoeding zou moeten zijn. Als door het overschrijden van de redelijke termijn immateriële schade is geleden hanteert de Hoge Raad voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief van € 500,- per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.De rechtbank oordeelt dat er, binnen de ruimte die de rechtspraak van het EHRM daarvoor biedt, door de Nederlandse bestuursrechter gedifferentieerd moet worden bij de toekenning van een schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn.
20. De rechtbank overweegt in algemene zin dat het bij een procedure op grond van de Wet WOZ gaat om een eenmalige belastingaanslag, die niet doorwerkt in de toekomst. De WOZ-waarde wordt immers ieder kalenderjaar opnieuw vastgesteld door de heffingsambtenaar, waarna daartegen ieder jaar rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. Wel is van belang dat het hier gaat om belastingheffing en daarmee om een – gerechtvaardigde – inmenging op het recht op ongestoord genot van eigendom, zoals dat wordt gewaarborgd door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Er is dan ook een fundamenteel recht in het geding.
21. De belangen in deze zaak zijn enkel financieel van aard. Eiseres kan in afwachting van uitsluitsel over de aanslagen spanning en stress ervaren, maar de rechtbank vindt dat een relatief gering belang. De rechtbank vindt die spanning en stress namelijk niet opwegen tegen de spanning en stress van iemand die in afwachting is van een bestuursrechtelijke procedure over bijvoorbeeld een verblijfsvergunning of een uitkering.
22. In lijn met de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank van 4 september 2023hanteert de rechtbank een tarief van € 50,- per half jaar.
23. In dit geval is de redelijke termijn met (naar boven afgerond en met aftrek van de door eiseres veroorzaakte vertraging) zes maanden overschreden. Dat leidt in deze zaak tot een aanspraak op schadevergoeding van € 50,-. De termijnoverschrijding is deels te wijten aan de heffingsambtenaar (5/6) en deels aan de rechtbank (1/6), zodat de rechtbank de heffingsambtenaar en de Staat ieder in een met die verwijtbaarheid overeenkomend deel van de schade zal veroordelen. Dat leidt ertoe dat de heffingsambtenaar € 41,66 aan schadevergoeding aan eiseres moet betalen, en de Staat € 8,34. De door eiseres op dit punt aangehaalde uitspraken leiden de rechtbank niet tot een ander oordeel.
24. De rechtbank heeft de Staat aangemerkt als partij bij dit beroep. Omdat het bedrag van de schadevergoeding minder dan € 5.000,- is, hoeft de Minister van Justitie en Veiligheid niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop verweer te voeren. De rechtbank heeft het onderzoek daarom niet heropend.
25. Omdat het beroep ongegrond is, hoeft de heffingsambtenaar het door eiseres betaalde griffierecht niet te vergoeden.
26. De verzoeken om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn heeft eiseres gedaan gedurende het beroep – overeenkomstig artikel 8:91, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht. Daarvoor was eiseres geen griffierecht verschuldigd, wat volgt uit artikel 8:94, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Voor de verzoeken is dan ook geen griffierecht geheven, zodat geen sprake kan zijn van vergoeding daarvan.
De proceskostenvergoeding
27. Eiseres heeft verzocht om de heffingsambtenaar te veroordelen in haar proceskosten, die bestaan uit de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
28. Op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht is de rechtbank bij uitsluiting bevoegd om een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep en van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Dit is verder uitgewerkt in het Besluit. Op grond van artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit kan een veroordeling in deze kosten betrekking hebben op de kosten van een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het vaststellen van de kosten voor rechtsbijstand vindt daarbij plaats op een forfaitaire wijze, door het toekennen van punten aan proceshandelingen die zijn verricht.
29. Omdat het beroep ongegrond is, zal de rechtbank het verzoek om een veroordeling in de rechtsbijstandskosten van eiseres afwijzen, voor zover die bijstand is verleend voor het inhoudelijke beroep.
30. Omdat de rechtbank een schadevergoeding vanwege een overschrijding van de redelijke termijn toekent, is er in beginsel wel aanleiding om de heffingsambtenaar en/of de Staat te veroordelen in de rechtsbijstandskosten die met het oog op de verzoeken om schadevergoeding zijn gemaakt.
31. De rechtbank oordeelt dat bij een beslissing over proceskosten kan worden afgeweken van het systeem van forfaitaire vergoeding uit het Besluit, in gevallen waarin het alleen nog gaat over de kosten die zijn gemaakt vanwege het verzoek om schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn. De rechtbank zal de gevraagde vergoeding voor rechtsbijstandskosten daarom beoordelen aan de hand van de vraag welke kosten redelijkerwijs gemaakt moesten worden door de gemachtigde van eiseres.
32. De gemachtigde van eiseres hoefde in dit geval vrijwel geen werkzaamheden te verrichten om het verzoek om immateriële schadevergoeding te laten beoordelen door de rechtbank. Het enkele verzoek daartoe volstaat. Uit de processtukken blijkt ook dat hij niet meer dan dat heeft gedaan. Tegen die achtergrond oordeelt de rechtbank dat geen sprake is van daadwerkelijke kosten die eiseres redelijkerwijs heeft moeten maken voor rechtsbijstand in de procedures over de verzoeken om vergoeding van immateriële schade. Er is daarom geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.