Beoordeling door de rechtbank
1. Op 10 februari 2022 heeft de korpschef van de politie een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw 1994) aan het CBR gestuurd, waarin de korpschef mededeling doet van het vermoeden dat eiser niet langer beschikt over de rijvaardigheid, dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid vereist voor het besturen van de categorie(ën) van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven. Dit vermoeden is gebaseerd op een mutatierapport van 10 februari 2022.
2. Het CBR legt vervolgens aan eiser de EMG op omdat uit de informatie van de politie kan worden afgeleid dat eiser op 3 februari 2022 met een hogere snelheid reed dan was toegestaan, over een wit puntstuk reed, een rood verkeerslicht negeerde en meerdere malen geen gebruik maakte van zijn richtingaanwijzer. Daarmee heeft eiser herhaaldelijk gedragingen verricht die in de bijlage bij de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (Regeling), onder A, onderdeel III, staan vermeld. Op grond van artikel 14 eerste lid onder a. van de Regeling is het CBR gehouden om de EMG op te leggen wanneer herhaaldelijk gedragingen zijn verricht die staan opgenomen in de bijlage bij de Regeling onder A, onderdeel III.
De EMG bestaat niet in de wet
3. Eiser is het niet eens met de opgelegde EMG en voert als eerste aan dat de EMG niet kan worden opgelegd omdat deze volgens eiser niet bestaat in de wet. Volgens artikel 131, eerste lid van de Wvw 1994 dient een educatieve maatregeling ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid opgelegd te worden. Volgens de Regeling is dit echter een educatieve maartregel gedrag en verkeer. Daarom is de Regeling in strijd met de Wvw 1994 en dient de Regeling op dit punt buiten werking te worden gesteld.
4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het CBR voldoende toegelicht dat de EMG een educatieve maatregel is die strekt ter bevordering van de rijvaardigheid en dus een educatieve maatregel is als bedoeld in artikel 131, eerste lid, onder a, Wvw 1994. Het CBR heeft toegelicht dat de Regeling uitvoering geeft aan artikel 130 en 131 Wvw 1994 en dat deze door de jaren heen een aantal keer is gewijzigd qua inhoud. De Regeling is, blijkens de toelichting, een Regeling houdende nadere regels met betrekking tot de maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid. In 2008 is de Regeling gewijzigd in verband met de invoering van twee nieuwe educatieve maatregelen, waaronder de EMG.
Het bewijs is onrechtmatig verkregen
5. Verder voert eiser aan dat het CBR hem ten onterechte de EMG heeft opgelegd omdat – naar de rechtbank begrijpt – het bewijs dat aan de EMG ten grondslag ligt, onrechtmatig is verkregen en niet gebruikt mag worden. Volgens eiser is er namelijk sprake van ambtsmisbruik en zeer gevaarlijk rijgedrag van de desbetreffende verbalisant bij het verkrijgen van het bewijs. Ter zitting licht eiser verder toe dat de verbalisant ook geen toestemming had van de meldkamer voor zijn rijgedrag, terwijl dit volgens de brancherichtlijn van de politie wel nodig is.
6. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog. Er is geen rechtsregel die ieder gebruik van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijs verbiedt. In het administratiefrechtelijk geding is zodanig bewijs slechts dan niet toegestaan indien het is verkregen op een wijze, die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht.Daargelaten het antwoord op de vraag of sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs, is de rechtbank van oordeel dat gelet op dit criterium en de uitwerking daarvan in de jurisprudentie, er geen grond is voor het oordeel dat het gebruik van het door eiser bedoelde bewijs in dit geval ontoelaatbaar moet worden geacht. Hieruit volgt dat het CBR de informatie van de politie heeft kunnen gebruiken bij het opleggen van de EMG.
Het gehanteerde criterium is onjuist
7. Ook meent eiser dat het CBR ten onrechte de EMG heeft opgelegd omdat het CBR een niet geheel correct criterium hanteert. De oplegging van de EMG dient gebaseerd te zijn op geconstateerde feiten die met voldoende mate van zekerheid vast zijn komen te staan of vaststaan. Daarbij verwijst hij naar een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 mei 2021.
8. De rechtbank ziet dit anders. Ook uit voorgenoemde uitspraak volgt dat voor het opleggen van een onderzoek naar de geschiktheid slechts het vermoeden van ongeschiktheid behoeft te worden vastgesteld. Het vermoeden dient wel te worden gebaseerd op basis van geconstateerde feiten die met voldoende mate van zekerheid vast zijn komen te staan. Dit betekent dat het CBR, naar het oordeel van de rechtbank, geen onjuist criterium heeft gehanteerd.
De feiten staan niet met een voldoende mate van zekerheid vast
9. Verder voert eiser aan dat het CBR hem de EMG ten onrechte heeft opgelegd nu – naar de rechtbank begrijpt – geen sprake is van een vermoeden van ongeschiktheid. De feiten zijn niet met een voldoende mate van zekerheid vast komen te staan. Eiser is dit van mening omdat het CBR niet uit heeft kunnen gaan van de mededelingen het mutatierapport omdat de mededeling niet op ambtseed of ambtsbelofte is opgemaakt. Ook is het mutatierapport niet door de verbalisant ondertekend. Ook vindt eiser dat het CBR zelf moet onderzoeken of er, gelet op de betwisting van de feiten door eiser, dusdanige twijfel bestaat dat de bevindingen van de politie niet aan het vermoeden ten grondslag kunnen worden gelegd. Tot slot voert eiser in dit kader aan dat er ook geen ander bewijs is dan de mededeling en het mutatierapport. De videobeelden kunnen namelijk niet als bewijs dienen want daarover beschikte het CBR niet ten tijde van het primaire besluit. Pas in de bezwaarfase en ná de hoorzitting is de video overgelegd door het CBR. Eiser heeft zijn bezwaargronden daarop niet kunnen toespitsen. Door de videobeelden nu alsnog in de afweging te betrekken, is sprake van een schending van de goede procesorde, het zorgvuldigheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel.
10. De rechtbank overweegt dat het CBR voor het vaststellen van de vraag of daadwerkelijk sprake is van een vermoeden dat iemand niet meer over de vereiste rijvaardigheid beschikt in beginsel mag uitgaan van de juistheid van de gegevens van de politie. Hiervoor is geen op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal vereist. Het vermoeden kan ook worden gebaseerd op een mutatierapport.Dit is slechts anders indien door betrokkene het tegendeel wordt bewezen of op zijn minst aannemelijk wordt gemaakt. Het mutatierapport hoeft naar zijn aard geen ondertekend stuk van de politie te zijn. Wel is van belang dat het mutatierapport een voldoende nauwkeurige en uitgebreide omschrijving bevat van de waargenomen gedraging die aan het vermoeden ten grondslag is gelegd.De rechtbank wijst in dit kader ook op vaste jurisprudentie van de Afdeling waaruit volgt dat agenten als onafhankelijke ervaringsdeskundigen in het observeren en het registreren van gedragingen geen belang hebben om niet gedane of leugenachtige constateringen te vermelden in de door hun in het kader van hun dienstuitoefening opgemaakte stukken.
11. De rechtbank stelt verder vast dat in het mutatierapport de feiten die zich hebben voorgedaan duidelijk en nauwkeurig staan omschreven. Eiser heeft het tegendeel niet bewezen of aannemelijk gemaakt. De rechtbank is daarom van oordeel dat de feiten in voldoende mate zijn komen vast te staan.
12. Aan de stelling van eiser dat er geen ander bewijs is omdat de videobeelden niet meegenomen mogen worden, wordt daarom feitelijk niet toegekomen. Desalniettemin wijst de rechtbank erop dat de video naar haar oordeel wel door het CBR mag worden meegenomen in de besluitvorming omdat eiser tijdens de bezwaarfase reeds afdoende de gelegenheid heeft gehad om daarop te reageren. De rechtbank heeft kennisgenomen van de videobeelden en deze onderstrepen de in de melding en mutatierapport genoemde feiten waarop het CBR de besluitvorming heeft gebaseerd.
13. Zoals hiervoor overwogen staan de feiten vermeld in mutatierapport naar het oordeel van de rechtbank in voldoende mate vast. De rechtbank stelt verder vast dat al deze feiten (overschrijding maximum snelheid binnen de bebouwde kom, het negeren van een rood driekleurige verkeerslicht die twee seconden roodlicht uitstraalde, overschrijding puntstuk bij het invoegen en het niet aangeven van richting aangaf), staan genoemd in de bij de Regeling behorende bijlage, onder A, onderdeel III, Rijgedrag. De rechtbank is daarom van oordeel dat het CBR terecht heeft gesteld dat eiser herhaaldelijk gedragingen heeft verricht die in de bijlage van de Regeling staan vermeld. Op grond van artikel 14, eerste lid, onder a, van de Regeling dient het CBR in een dergelijk geval de EMG op te leggen. De rechtbank is daarom ook van oordeel dat het CBR de EMG terecht heeft opgelegd.
14. De stelling van eiser dat de in de melding op basis van voornoemde feiten genoemde criteria uit de bijlage bij de Regeling, niet overeenkomen met de in het bestreden besluit genoemde criteria, en dat geen sprake is geweest van het overschrijden van de maximum snelheid met meer dan 50 km per uur in de zin van bijlage bij de Regeling, onder A, onderdeel III, lid 4 onder h, maakt het voorgaande niet anders. Het is aan het CBR om de waargenomen feiten te kwalificeren en onder te brengen in de criteria genoemd in de bijlage bij de Regeling. Verder heeft het CBR toegelicht dat de snelheidsovertreding niet valt onder onderdeel III lid 4 onder h, maar onder Onderdeel III lid 3 onder a.
Overige stelling eiser: Geen gevaarlijke situaties
15. De stelling van eiser dat de EMG niet opgelegd kon worden omdat geen sprake is geweest van daadwerkelijk gevaarlijk rijgedrag en dat het enkel overtreden van de criteria genoemd in de bijlage bij de Regeling niet afdoende is, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel.
16. De artikelen 130, 131 van de Wvw 1994 en artikel 14, eerste lid, onder a van de Regeling zijn dwingendrechtelijk van aard. Het CBR dient dan ook wanneer na een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 in voldoende mate komt vast te staan dat sprake is van een situatie waarin herhaaldelijk gedragingen zijn verricht die in de bijlage bij de Regeling staan genoemd, op grond van artikel 14 eerste lid onder a. van de Regeling de EMG op te leggen. Achtergrond van deze regeling is het waarborgen van de verkeersveiligheid. Uit deze regelgeving, noch uit jurisprudentie volgt dat er daarbij ruimte is voor de beoordeling van de vraag of de gedragingen in het specifieke geval ook daadwerkelijk gevaar hebben opgeleverd. De verwijzing van eiser ter zitting naar verschillende websites maakt dit niet anders. De betreffende websites waren bovendien ook niet van het CBR.