ECLI:NL:RBMNE:2023:4670

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
14 juli 2023
Publicatiedatum
11 september 2023
Zaaknummer
UTR 22/5216
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verplichting tot het volgen van een cursus over verantwoord rijgedrag door het CBR

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland op 14 juli 2023, wordt het beroep van eiser tegen het besluit van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) beoordeeld. Eiser is verplicht gesteld om een cursus over verantwoord rijgedrag te volgen, de Educatieve Maatregel Gedrag en Verkeer (EMG). Het CBR had op 10 oktober 2022 een besluit genomen na het bezwaar van eiser, waarin het CBR aanvoert dat eiser herhaaldelijk verkeersregels heeft overtreden, waaronder het negeren van een rood verkeerslicht en het rijden met een te hoge snelheid. Eiser betwist de opgelegde EMG en stelt dat deze niet wettelijk is vastgelegd en dat het bewijs dat aan de EMG ten grondslag ligt, onrechtmatig is verkregen.

De rechtbank overweegt dat het CBR voldoende heeft aangetoond dat de EMG een educatieve maatregel is die valt onder de Wegenverkeerswet 1994. De rechtbank wijst erop dat het CBR mag uitgaan van de juistheid van de gegevens van de politie, en dat er geen rechtsregel is die het gebruik van onrechtmatig verkregen bewijs in administratiefrechtelijke procedures verbiedt, tenzij dit gebruik in strijd is met de eisen van een behoorlijk handelende overheid. Eiser heeft niet aangetoond dat het bewijs onrechtmatig is verkregen.

De rechtbank concludeert dat het CBR de EMG terecht heeft opgelegd, omdat de feiten die aan de beslissing ten grondslag liggen, voldoende zijn komen vast te staan. Eiser krijgt geen gelijk in zijn beroep, en de rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Eiser krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/5216

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 juli 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. drs. A.C.M. Brom),
en

de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, het CBR

(gemachtigde: drs. I. Metaal).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van het CBR dat eiser verplicht een cursus over verantwoord rijgedrag moet volgen, genaamd de Educatieve Maatregel Gedrag en verkeer (EMG).
Met het bestreden besluit van 10 oktober 2022 op het bezwaar van eiser is het CBR bij dat besluit gebleven.
Het CBR heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van het CBR van 10 oktober 2022 op 2 juni 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het CBR.

Beoordeling door de rechtbank

Inleiding
1. Op 10 februari 2022 heeft de korpschef van de politie een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw 1994) aan het CBR gestuurd, waarin de korpschef mededeling doet van het vermoeden dat eiser niet langer beschikt over de rijvaardigheid, dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid vereist voor het besturen van de categorie(ën) van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven. Dit vermoeden is gebaseerd op een mutatierapport van 10 februari 2022.
2. Het CBR legt vervolgens aan eiser de EMG op omdat uit de informatie van de politie kan worden afgeleid dat eiser op 3 februari 2022 met een hogere snelheid reed dan was toegestaan, over een wit puntstuk reed, een rood verkeerslicht negeerde en meerdere malen geen gebruik maakte van zijn richtingaanwijzer. Daarmee heeft eiser herhaaldelijk gedragingen verricht die in de bijlage bij de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (Regeling), onder A, onderdeel III, staan vermeld. Op grond van artikel 14 eerste lid onder a. van de Regeling is het CBR gehouden om de EMG op te leggen wanneer herhaaldelijk gedragingen zijn verricht die staan opgenomen in de bijlage bij de Regeling onder A, onderdeel III.
Oordeel van de rechtbank
De EMG bestaat niet in de wet
3. Eiser is het niet eens met de opgelegde EMG en voert als eerste aan dat de EMG niet kan worden opgelegd omdat deze volgens eiser niet bestaat in de wet. Volgens artikel 131, eerste lid van de Wvw 1994 dient een educatieve maatregeling ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid opgelegd te worden. Volgens de Regeling is dit echter een educatieve maartregel gedrag en verkeer. Daarom is de Regeling in strijd met de Wvw 1994 en dient de Regeling op dit punt buiten werking te worden gesteld.
4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het CBR voldoende toegelicht dat de EMG een educatieve maatregel is die strekt ter bevordering van de rijvaardigheid en dus een educatieve maatregel is als bedoeld in artikel 131, eerste lid, onder a, Wvw 1994. Het CBR heeft toegelicht dat de Regeling uitvoering geeft aan artikel 130 en 131 Wvw 1994 en dat deze door de jaren heen een aantal keer is gewijzigd qua inhoud. De Regeling is, blijkens de toelichting, een Regeling houdende nadere regels met betrekking tot de maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid. In 2008 is de Regeling gewijzigd in verband met de invoering van twee nieuwe educatieve maatregelen, waaronder de EMG.
Het bewijs is onrechtmatig verkregen
5. Verder voert eiser aan dat het CBR hem ten onterechte de EMG heeft opgelegd omdat – naar de rechtbank begrijpt – het bewijs dat aan de EMG ten grondslag ligt, onrechtmatig is verkregen en niet gebruikt mag worden. Volgens eiser is er namelijk sprake van ambtsmisbruik en zeer gevaarlijk rijgedrag van de desbetreffende verbalisant bij het verkrijgen van het bewijs. Ter zitting licht eiser verder toe dat de verbalisant ook geen toestemming had van de meldkamer voor zijn rijgedrag, terwijl dit volgens de brancherichtlijn van de politie wel nodig is.
6. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog. Er is geen rechtsregel die ieder gebruik van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijs verbiedt. In het administratiefrechtelijk geding is zodanig bewijs slechts dan niet toegestaan indien het is verkregen op een wijze, die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. [1] Daargelaten het antwoord op de vraag of sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs, is de rechtbank van oordeel dat gelet op dit criterium en de uitwerking daarvan in de jurisprudentie, er geen grond is voor het oordeel dat het gebruik van het door eiser bedoelde bewijs in dit geval ontoelaatbaar moet worden geacht. Hieruit volgt dat het CBR de informatie van de politie heeft kunnen gebruiken bij het opleggen van de EMG.
Het gehanteerde criterium is onjuist
7. Ook meent eiser dat het CBR ten onrechte de EMG heeft opgelegd omdat het CBR een niet geheel correct criterium hanteert. De oplegging van de EMG dient gebaseerd te zijn op geconstateerde feiten die met voldoende mate van zekerheid vast zijn komen te staan of vaststaan. Daarbij verwijst hij naar een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 mei 2021. [2]
8. De rechtbank ziet dit anders. Ook uit voorgenoemde uitspraak volgt dat voor het opleggen van een onderzoek naar de geschiktheid slechts het vermoeden van ongeschiktheid behoeft te worden vastgesteld. Het vermoeden dient wel te worden gebaseerd op basis van geconstateerde feiten die met voldoende mate van zekerheid vast zijn komen te staan. Dit betekent dat het CBR, naar het oordeel van de rechtbank, geen onjuist criterium heeft gehanteerd.
De feiten staan niet met een voldoende mate van zekerheid vast
9. Verder voert eiser aan dat het CBR hem de EMG ten onrechte heeft opgelegd nu – naar de rechtbank begrijpt – geen sprake is van een vermoeden van ongeschiktheid. De feiten zijn niet met een voldoende mate van zekerheid vast komen te staan. Eiser is dit van mening omdat het CBR niet uit heeft kunnen gaan van de mededeling [3] en het mutatierapport omdat de mededeling niet op ambtseed of ambtsbelofte is opgemaakt. Ook is het mutatierapport niet door de verbalisant ondertekend. Ook vindt eiser dat het CBR zelf moet onderzoeken of er, gelet op de betwisting van de feiten door eiser, dusdanige twijfel bestaat dat de bevindingen van de politie niet aan het vermoeden ten grondslag kunnen worden gelegd. Tot slot voert eiser in dit kader aan dat er ook geen ander bewijs is dan de mededeling en het mutatierapport. De videobeelden kunnen namelijk niet als bewijs dienen want daarover beschikte het CBR niet ten tijde van het primaire besluit. Pas in de bezwaarfase en ná de hoorzitting is de video overgelegd door het CBR. Eiser heeft zijn bezwaargronden daarop niet kunnen toespitsen. Door de videobeelden nu alsnog in de afweging te betrekken, is sprake van een schending van de goede procesorde, het zorgvuldigheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel.
10. De rechtbank overweegt dat het CBR voor het vaststellen van de vraag of daadwerkelijk sprake is van een vermoeden dat iemand niet meer over de vereiste rijvaardigheid beschikt in beginsel mag uitgaan van de juistheid van de gegevens van de politie. Hiervoor is geen op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal vereist. Het vermoeden kan ook worden gebaseerd op een mutatierapport. [4] Dit is slechts anders indien door betrokkene het tegendeel wordt bewezen of op zijn minst aannemelijk wordt gemaakt. Het mutatierapport hoeft naar zijn aard geen ondertekend stuk van de politie te zijn. Wel is van belang dat het mutatierapport een voldoende nauwkeurige en uitgebreide omschrijving bevat van de waargenomen gedraging die aan het vermoeden ten grondslag is gelegd. [5] De rechtbank wijst in dit kader ook op vaste jurisprudentie van de Afdeling waaruit volgt dat agenten als onafhankelijke ervaringsdeskundigen in het observeren en het registreren van gedragingen geen belang hebben om niet gedane of leugenachtige constateringen te vermelden in de door hun in het kader van hun dienstuitoefening opgemaakte stukken. [6]
11. De rechtbank stelt verder vast dat in het mutatierapport de feiten die zich hebben voorgedaan duidelijk en nauwkeurig staan omschreven. Eiser heeft het tegendeel niet bewezen of aannemelijk gemaakt. De rechtbank is daarom van oordeel dat de feiten in voldoende mate zijn komen vast te staan.
12. Aan de stelling van eiser dat er geen ander bewijs is omdat de videobeelden niet meegenomen mogen worden, wordt daarom feitelijk niet toegekomen. Desalniettemin wijst de rechtbank erop dat de video naar haar oordeel wel door het CBR mag worden meegenomen in de besluitvorming omdat eiser tijdens de bezwaarfase reeds afdoende de gelegenheid heeft gehad om daarop te reageren. De rechtbank heeft kennisgenomen van de videobeelden en deze onderstrepen de in de melding en mutatierapport genoemde feiten waarop het CBR de besluitvorming heeft gebaseerd.
Tussenconclusie
13. Zoals hiervoor overwogen staan de feiten vermeld in mutatierapport naar het oordeel van de rechtbank in voldoende mate vast. De rechtbank stelt verder vast dat al deze feiten (overschrijding maximum snelheid binnen de bebouwde kom, het negeren van een rood driekleurige verkeerslicht die twee seconden roodlicht uitstraalde, overschrijding puntstuk bij het invoegen en het niet aangeven van richting aangaf), staan genoemd in de bij de Regeling behorende bijlage, onder A, onderdeel III, Rijgedrag. De rechtbank is daarom van oordeel dat het CBR terecht heeft gesteld dat eiser herhaaldelijk gedragingen heeft verricht die in de bijlage van de Regeling staan vermeld. Op grond van artikel 14, eerste lid, onder a, van de Regeling dient het CBR in een dergelijk geval de EMG op te leggen. De rechtbank is daarom ook van oordeel dat het CBR de EMG terecht heeft opgelegd.
14. De stelling van eiser dat de in de melding op basis van voornoemde feiten genoemde criteria uit de bijlage bij de Regeling, niet overeenkomen met de in het bestreden besluit genoemde criteria, en dat geen sprake is geweest van het overschrijden van de maximum snelheid met meer dan 50 km per uur in de zin van bijlage bij de Regeling, onder A, onderdeel III, lid 4 onder h, maakt het voorgaande niet anders. Het is aan het CBR om de waargenomen feiten te kwalificeren en onder te brengen in de criteria genoemd in de bijlage bij de Regeling. Verder heeft het CBR toegelicht dat de snelheidsovertreding niet valt onder onderdeel III lid 4 onder h, maar onder Onderdeel III lid 3 onder a.
Overige stelling eiser: Geen gevaarlijke situaties
15. De stelling van eiser dat de EMG niet opgelegd kon worden omdat geen sprake is geweest van daadwerkelijk gevaarlijk rijgedrag en dat het enkel overtreden van de criteria genoemd in de bijlage bij de Regeling niet afdoende is, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel.
16. De artikelen 130, 131 van de Wvw 1994 en artikel 14, eerste lid, onder a van de Regeling zijn dwingendrechtelijk van aard. Het CBR dient dan ook wanneer na een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 in voldoende mate komt vast te staan dat sprake is van een situatie waarin herhaaldelijk gedragingen zijn verricht die in de bijlage bij de Regeling staan genoemd, op grond van artikel 14 eerste lid onder a. van de Regeling de EMG op te leggen. Achtergrond van deze regeling is het waarborgen van de verkeersveiligheid. Uit deze regelgeving, noch uit jurisprudentie volgt dat er daarbij ruimte is voor de beoordeling van de vraag of de gedragingen in het specifieke geval ook daadwerkelijk gevaar hebben opgeleverd. De verwijzing van eiser ter zitting naar verschillende websites maakt dit niet anders. De betreffende websites waren bovendien ook niet van het CBR.

Conclusie en gevolgen

Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. Lange, rechter, in aanwezigheid van mr. K.E. Pruntel, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2023.
De griffier is niet in de gelegenheid De rechter is niet in de gelegenheid
om de uitspraak te ondertekenen om de uitspraak te ondertekenen
Griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4132 en de uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2828.
3.Als bedoeld in artikel 130, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw 1994).
4.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 8 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1586, r.o. 3.1).
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 22 februari 2012, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, onder ECLI:NL:RVS:2012:BV6581
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1270.