ECLI:NL:RVS:2012:BV6581

Raad van State

Datum uitspraak
22 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201105550/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot medewerking aan rijvaardigheidsonderzoek door het CBR

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin het beroep tegen een besluit van het CBR ongegrond werd verklaard. Het CBR had [appellant] op 10 maart 2010 verplicht om mee te werken aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid, na een melding van de Politie Drenthe over slingerend rijgedrag op de N33. De rechtbank oordeelde dat het CBR zijn besluit mocht baseren op het mutatierapport van de politie, waarin werd gesteld dat [appellant] op 18 februari 2010 slingerend had gereden. Het CBR had op basis van artikel 130 van de Wegenverkeerswet 1994 de bevoegdheid om deze verplichting op te leggen.

Tijdens de zitting op 24 januari 2012 heeft [appellant] zijn standpunt toegelicht, waarbij hij betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het enkele vermoeden van onvoldoende rijvaardigheid voldoende was voor het opleggen van een onderzoek. Hij voerde aan dat de waarnemingen in het mutatierapport onjuist waren en dat hij niet onder invloed van alcohol was. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het CBR het mutatierapport terecht aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd en dat de waarnemingen van de verbalisanten voldoende waren om het vermoeden van onvoldoende rijvaardigheid te rechtvaardigen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Afdeling oordeelde dat het CBR op basis van de feiten en omstandigheden in het mutatierapport terecht had besloten dat [appellant] zich moest onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid. De beslissing van het Openbaar Ministerie om de zaak te seponeren wegens gebrek aan bewijs had geen invloed op de beoordeling in deze bestuursrechtelijke procedure. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 22 februari 2012.

Uitspraak

201105550/1/A3.
Datum uitspraak: 22 februari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Reeuwijk, gemeente Bodegraven-Reeuwijk,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 4 mei 2011 in zaak nr. 10/5643 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 maart 2010 heeft het CBR [appellant] verplicht mee te werken aan een onderzoek naar de rijvaardigheid.
Bij besluit van 1 juli 2010 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 mei 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 mei 2011, hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 januari 2012, waar [appellant], in persoon, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. S.J.M. Ditvoorst-van der Ark, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid die is vereist voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR, onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, vierde lid, legt het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen betrokkene overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels de verplichting op zich binnen een daarbij vastgestelde termijn te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid wordt een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
Ingevolge artikel 6, derde lid, aanhef en onder a, voor zover thans van belang, besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid ingeval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, anders dan die vermeld onder A, onderdeel III, Rijgedrag, of onder B, onderdeel III, Drogerende stoffen Alcohol.
In bijlage 1 worden onder A. Rijvaardigheid, voor zover thans van belang, vermeld:
I. Vaardigheid in omgaan met het motorrijtuig:
I.2 Beheersing van het motorrijtuig
1. Gebrek aan stuurvastheid waardoor, al dan niet in combinatie:
a) slingerend wordt gereden.
2.2. Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft het CBR ten grondslag gelegd dat de Politie Drenthe op 2 maart 2010 aan het CBR een mededeling heeft gedaan als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994. Volgens het daarbij gevoegde mutatierapport (hierna: het mutatierapport) heeft [appellant] op 18 februari 2010 op de N33 gedurende een langere periode slingerend gereden.
2.3. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het CBR zijn besluit van 1 juli 2010 mogen baseren op het mutatierapport en volgt daaruit genoegzaam het vermoeden dat [appellant] niet beschikte over de vereiste rijvaardigheid. De rechtbank is niet gebleken dat de waarnemingen zoals die in het mutatierapport zijn weergegeven onjuist zijn.
2.4. [appellant] bestrijdt dit oordeel van de rechtbank. Hij betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat voor het opleggen van een onderzoek naar de rijvaardigheid het enkele vermoeden van onvoldoende rijvaardigheid voldoende is. De rechtbank heeft volgens hem miskend dat aan het vermoeden dat een persoon niet beschikt over voldoende rijvaardigheid feiten en omstandigheden ten grondslag dienen te liggen. Daarvan is in dit geval volgens hem niet gebleken. Hiertoe voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het CBR mocht uitgaan van hetgeen in het mutatierapport staat ten aanzien van het slingerend rijden. [appellant] stelt dat hij slechts steeds uiterst rechts is gaan rijden om, naar later bleek, het politievoertuig dat achter hem reed en hem verblindde de mogelijkheid te geven hem te passeren. De rechtbank heeft miskend dat dit niet kan worden gekwalificeerd als een gedraging als bedoeld in paragraaf I.2, onder 1a, van bijlage 1 bij de Regeling. In dit verband betoogt [appellant] voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de verbalisanten valsheid in geschrifte hebben gepleegd door in het mutatierapport op te nemen dat hij over de vluchtstrook reed, terwijl de N33 geen vluchtstrook heeft. Ook hebben de verbalisanten volgens [appellant] niet kunnen waarnemen dat hij over een doorgetrokken streep op de N33 is gereden, nu zij dicht op zijn voertuig hebben gereden en zij daardoor minder goed zicht hadden op de belijning op de weg. Daarnaast stelt [appellant] dat degene die de melding van het slingerend rijden bij de politie Drenthe heeft gedaan, ten onrechte heeft verondersteld dat hij onder invloed was van alcohol. Door deze melding hebben de verbalisanten feiten en omstandigheden aldus geïnterpreteerd dat deze de melding dat slingerend werd gereden, ondersteunen. Ook heeft de rechtbank ten onrechte niet aannemelijk geacht dat hij zodanig verblind is geweest door een achterliggende auto dat hij de door de verbalisanten gegeven stoptekens niet heeft gezien. Ten slotte betoogt hij dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de omstandigheid dat het Openbaar Ministerie heeft besloten hem niet te vervolgen voor onder meer het slingeren vanwege het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs.
2.4.1. Niet in geschil is dat een mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994, is gedaan, omdat in de visie van de verbalisanten het vermoeden bestond dat [appellant] niet langer beschikte over voldoende rijvaardigheid. Dit vermoeden is bij de verbalisanten, zoals de rechtbank heeft overwogen, gerezen op basis van de feiten en omstandigheden zoals deze zijn omschreven in het mutatierapport.
Met juistheid heeft de rechtbank voorts onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2007 (zaak nr.
200608918/1) overwogen dat een vermoeden als bedoeld in vorengenoemd artikel kan worden gebaseerd op een mutatierapport. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat in dit geval het mutatierapport een voldoende nauwkeurige en uitgebreide omschrijving bevat van de waargenomen gedraging die aan het vermoeden ten grondslag is gelegd. In het mutatierapport staat onder meer dat de verbalisanten het voertuig van [appellant] op de N33 hebben gevolgd en hebben waargenomen dat [appellant] met dit voertuig van links naar rechts slingerde. Hierbij reed het voertuig volgens het mutatierapport zeker tien maal over de smalle (vlucht) strook langs de N33 en meermalen over de doorgetrokken streep waardoor het op de andere rijbaan terecht kwam. [appellant] reageerde niet op door de verbalisanten gegeven signalen met grootlicht, het ingeschakelde transparant op het dak van het dienstvoertuig, waarna de verbalisanten na ongeveer drie kilometer het blauwe zwaailicht hebben ingeschakeld. Ook daarop reageerde [appellant] eerst na ongeveer 500 meter door na een grote slinger gemaakte te hebben onderaan de afrit te stoppen, aldus het mutatierapport.
2.4.2. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen grond is gelegen voor het oordeel dat de in het mutatierapport opgenomen waarnemingen niet juist zouden zijn. Met juistheid heeft de rechtbank hierbij in aanmerking genomen dat [appellant], ook in hoger beroep, heeft verklaard dat hij verschillende keren uiterst rechts is gaan rijden. De reden waarom hij daartoe is overgegaan is gelet op de tekst van paragraaf I.2, onder 1a, van bijlage 1 bij de Regeling niet ter zake. De omstandigheid dat [appellant] een verklaring geeft voor zijn rijgedrag maakt niet dat hetgeen door de verbalisanten is waargenomen onjuist is en dat het daarop gebaseerde vermoeden niet gerechtvaardigd zou zijn. Hierbij heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat in het mutatierapport staat dat het voertuig door het slingeren op de smalle (vlucht) strook langs de N33 heeft gereden. Hiermee behoeft niet, alsook de rechtbank heeft overwogen, een volwaardige vluchtstrook te zijn bedoeld, maar is in dit geval gedoeld op het deel van de weg dat niet meer tot de rijstrook zelf behoort. Voorts heeft de rechtbank terecht niet aannemelijk geacht dat de verbalisanten niet juist hebben waargenomen dat [appellant] over een doorgetrokken streep heeft gereden. [appellant] heeft zijn stelling dat de verbalisanten geen zicht hadden op de wegbelijning omdat zij dicht op zijn voertuig reden niet aannemelijk gemaakt. Voorts is niet gebleken, zoals de rechtbank heeft overwogen, van enige vooringenomen houding van de verbalisanten na het ontvangen van de melding over slingerend rijgedrag, waardoor aan de juistheid van het mutatierapport zou moeten worden getwijfeld.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat het CBR het mutatierapport aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. Uit dit mutatierapport heeft het CBR mogen afleiden dat sprake was van een geval, als bedoeld in artikel 6, derde lid, aanhef en onder a, van de Regeling en zich terecht ingevolge artikel 131, eerste lid, van de Wvw 1994 gehouden geacht te besluiten dat [appellant] zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid.
2.4.3. Nu het CBR aan het besluit van 10 maart 2010 slechts het slingerend rijden zoals genoemd in paragraaf I.2, onder 1a, van bijlage 1 bij de Regeling ten grondslag heeft gelegd, kan hetgeen [appellant] heeft betoogd ten aanzien van door de verbalisanten gegeven stoptekens niet leiden tot gegrondverklaring van zijn hoger beroep. Dat [appellant] ten tijde van de staandehouding niet onder invloed was van alcohol, zoals degene die het slingerend rijgedrag heeft gemeld veronderstelde, laat onverlet dat bij het CBR op grond de in het mutatierapport omschreven gedragingen een onderzoek naar de geschiktheid mocht opleggen. Ten slotte leidt de brief van het Openbaar Ministerie waarin het meedeelt dat het de zaak tegen [appellant] zal seponeren wegens gebrek aan wettig en overtuigend bewijs, evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, nu in het strafrecht een ander wettelijk kader aan de orde is dan het hiervoor onder 2.1 weergegeven kader.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Sparreboom
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2012
97-591.