3.1Zaak UTR 22/2457 (Hoogvliet I) en zaak UTR 22/2626 (Parkeren)
3.1.1Eiser heeft geen belang meer bij de behandeling van de beroepen tegen het niet tijdig beslissen, omdat er inmiddels inhoudelijk is beslist. Die beroepen zijn daarom niet-ontvankelijk. Omdat de beroepen tegen het niet tijdig beslissen van rechtswege ook betrekking hebben op de alsnog genomen inhoudelijke besluiten van 5 juli 2022, beoordeelt de rechtbank hierna deze inhoudelijke besluiten.
3.1.2Zoals de rechtbank op de eerste zitting al heeft aangegeven, vindt zij dat er aan de bestreden besluiten van 5 juli 2022 een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek kleeft. Het college heeft niet aan de opdracht van de rechtbank in de eerdere uitspraak voldaan. Daarom is op de zitting de afspraak gemaakt dat het college de zoekslag inzichtelijk maakt en de grondslag voor lakking van passages motiveert. De rechtbank is van oordeel dat het college dit nu voldoende heeft gedaan en de geconstateerde gebreken heeft hersteld. Hieronder licht de rechtbank toe hoe zij tot dat oordeel komt.
3.1.3Op 1 mei 2022 is de Wet open overheid (Woo) in werking getreden. Onder de Wob, de voorganger van de Woo, is het vaste rechtspraak dat als een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat documenten niet (of niet meer) onder hem berusten en zo’n mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, het dan in beginsel aan degene die om informatie verzoekt is om aannemelijk te maken dat een bepaald document/bepaalde documenten toch onder het bestuursorgaan berusten.Bij haar beoordeling of de stelling van het college dat niet over meer documenten wordt beschikt niet ongeloofwaardig voorkomt, betrekt zij op welke wijze het onderzoek door het college is verricht.De rechtbank vindt de in deze rechtspraak geformuleerde hoofdregels voor Wob-verzoeken ook relevant voor Woo-verzoeken, omdat zij geen aanwijzing heeft dat de wetgever een verandering heeft willen aanbrengen in de wijze waarop een bestuursorgaan een Woo-verzoek moet behandelen.
3.1.4De rechtbank is van oordeel dat de mededeling van het college dat er niet meer documenten onder hem berusten dan nu openbaar zijn gemaakt haar niet ongeloofwaardig voorkomt. Daarbij betrekt de rechtbank dat het college voldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe er is gezocht en in welke systemen. Zo heeft het college gemotiveerd in de herstelpoging aangegeven met welke zoektermen er is gezocht. De door het college gebruikte zoektermen sluiten aan bij de Wob-verzoeken. Het college heeft op de zitting bovendien toegelicht dat er overkoepelende termen zijn gebruikt waardoor het college de door eiser genoemde specifieke termen niet hoefde te gebruiken. Verder blijkt uit de herstelpoging dat en in welke digitale systemen het college heeft gezocht. Op de zitting heeft het college toegelicht dat er geen fysieke documenten aanwezig zijn over de gevraagde periode omdat de gemeente volledig digitaal werkt. Anders dan eiser stelt, vindt de rechtbank dat het college ook voldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat hij naar e-mails heeft gezocht. Voor zover de e-mails niet op één van de digitale schijven van de gemeente stonden, is gezocht in de e-mailaccounts van betrokken medewerkers. Het is niet nodig dat het college aangeeft aan eiser wie die medewerkers precies zijn. Daarbij heeft het college ook voldoende gemotiveerd dat hij niet meer over de e-mailaccounts van oud-medewerkers beschikt en dus ook niet beschikt over meer e-mails dan nu zijn openbaar gemaakt. Deze gegevens worden één jaar bewaard en daarna vernietigd of ontoegankelijk gemaakt. Ook vindt de rechtbank dat het college voldoende heeft aangegeven dat waar wordt gesproken over ‘overige correspondentiemiddelen’ hij daarmee middelen zoals whatsapp- en sms-berichten bedoelt. Tot slot maakt de stelling van eiser dat het college niet in niet-doorzoekbare pdf-bestanden lijkt te hebben gezocht niet dat de mededeling van het college dat er niet meer stukken zijn, ongeloofwaardig is.
3.1.5Omdat de mededeling van het college de rechtbank niet ongeloofwaardig voorkomt, is het, gelet op de hiervoor aangehaalde rechtspraak, aan eiser om concreet te maken dat er meer documenten zijn die onder het college moeten berusten en dat de zoekslag dus niet compleet is geweest. De rechtbank vindt dat eiser daarin niet is geslaagd. In zijn reactie van 19 juli 2023 maakt eiser vergelijkingen met door het college eerder verstrekte documenten en is hij niet concreet genoeg over welk document zou ontbreken. Dat eiser denkt dat er meer documenten zouden moeten zijn, gelet op de tekst van de verstrekte documenten naar aanleiding van de Wob-verzoeken, is daarvoor onvoldoende. Uit de door eiser aangehaalde voorbeelden volgt dit niet. Zo leest de rechtbank, anders dan eiser, in documenten 3, 9 en 16 (Hoogvliet I) niet dat er nog meer documenten bij het college zouden zijn. Dat volgens eiser aan bepaalde uitlatingen toch een schriftelijke basis ten grondslag zou moeten liggen, zegt alleen iets over de wenselijkheid van een schriftelijke basis en betekent niet dat ook aannemelijk is dat die basis bestaat en het college dus over meer documenten beschikt. De e-mail in document 31 (Hoogvliet I) geeft daarnaast geen blijk van een meegestuurde bijlage. Ook heeft eiser onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er, los van deze e-mail, een document bestaat met een plan, anders dan het plan beschreven in de desbetreffende e-mail. Dat document 34 (Hoogvliet I) een e-mail is met als titel: “Re: Reminder: [adres] verzoek om aanlevering info en schetsen” is evenmin voldoende om nu te concluderen dat er een e-mail bij het college berust die binnen de reikwijdte van het Wob-verzoek valt. Ook met het standpunt van eiser dat hij van document 15 (Parkeren) een ongeanonimiseerde versie heeft, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat er meer documenten bij het college berusten. Dit bevestigt immers alleen dat het over hetzelfde document gaat, zij het anders gelakt. Wel wijst eiser er terecht op dat een aantal pagina’s (de bijlagen) van document 17 (Parkeren) ontbreekt in de openbaar gemaakte stukken. Eiser heeft namelijk wel het desbetreffende document met de bijlagen, zoals blijkt uit de door eiser aan de rechtbank toegestuurde stukken. Tegelijk betekent dit ook dat eiser geen belang meer heeft bij het openbaar maken van dit document omdat hij het document al in zijn bezit heeft. Het college moet het document in zijn volledigheid nog wel openbaar maken voor eenieder. Datzelfde geldt voor de “uitgangspuntennotitie ten behoeve van bestemmingsplan centrum [woonplaats] e.o.”, want ook dit document is al in eisers bezit.
3.1.6Tot slot slaagt het standpunt van eiser niet dat de zoekslag van het college onvolledig is geweest, omdat hij geen externe zoekslag heeft gedaan bij derden. Eiser wijst daarbij naar artikel 4.2, tweede lid, van de Woo waaruit volgt dat wanneer het verzoek betrekking heeft op informatie die op grond van enig wettelijk voorschrift bij het bestuursorgaan had behoren te berusten, het bestuursorgaan de gevraagde informatie vordert van degene die over de informatie beschikt. Eiser heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat er nog meer documenten bij het college hadden behoren te berusten op grond van een wettelijke verplichting. De algemene stelling dat er e-mailaccounts van oud-medewerkers zijn vernietigd en de administratie van de gemeente te wensen overlaat, is daartoe onvoldoende. Eveneens is het onvoldoende om te concluderen dat de mededeling van het college dat er niet meer documenten zijn, ongeloofwaardig is.
3.1.7De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat het college de zoekslag voldoende inzichtelijk heeft gemaakt. Er is geen reden om te twijfelen aan de mededeling van het college dat er niet meer documenten onder hem berusten. Dat de eerder genoemde documenten niet (volledig) door het college zijn overgelegd is eerder een geval van slordigheid. Daar komt bij dat deze documenten al openbaar zijn of aan eiser zijn toegestuurd waardoor eiser niet in zijn belang wordt geschaad.
3.1.8Vervolgens is het de vraag of het college met de herstelpoging de gemotiveerde grondslag per lakking heeft weergegeven. De rechtbank stelt vast dat dit het geval is. Eiser heeft niet aangegeven dat en zo ja, waarom hij het niet eens zou zijn hiermee. Dit behoeft dus ook geen verdere bespreking.
iii) Overige beroepsgronden/verzoeken
3.1.9Eiser voert verder nog aan dat het college niet op alle punten de op de eerste zitting gemaakte afspraken is nagekomen. Zo heeft het college niet duidelijk gemaakt welke bijlage bij welke e-mail hoort en heeft het college geen chronologische volgorde in stukken aangehouden. Eiser zegt dit terecht, maar dit verandert de conclusie van de rechtbank over de zoekslag en de grondslag voor de lakking niet. Zoals gezegd, heeft het college dit voldoende gemotiveerd gedaan. Dat het college niet alles precies conform de gemaakte afspraken heeft gedaan, doet daar niet aan af.
3.1.10Eiser vraagt daarnaast om een deskundige te benoemen. Gelet op het voorgaande, ziet de rechtbank geen aanleiding om een deskundige in te schakelen.
3.1.11Tot slot vraagt eiser om een vergoeding van immateriële schade die hij stelt te hebben geleden. In Hoogvliet I en Parkeren vraagt hij om een vergoeding voor het vele werk dat hij aan deze procedures heeft gehad en vanwege geschaad vertrouwen. In Parkeren vraagt hij daarnaast om een vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.1.12De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding vanwege het werk en geschaad vertrouwen af, omdat niet is gebleken dat eiser schade heeft geleden die voor vergoeding in aanmerking kan komen. Er bestaat slechts een aanspraak op immateriële schadevergoeding als de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast (op grond van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW)). Eiser heeft niet onderbouwd dat daarvan sprake is.
3.1.13Het verzoek om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn wijst de rechtbank wel toe. De redelijke termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar duren en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar. In totaal gaat het dus om twee jaar. De periode waarin het bestuursorgaan, na vernietiging van een besluit door de bestuursrechter, een nieuw besluit neemt, telt hierin mee, alsook de daartegen gerichte procedure(s). Hier is het bezwaarschrift op 24 juli 2020 door het college ontvangen. Dit betekent dat tot de datum van deze uitspraak de procedure (afgerond) drie jaar en één maand heeft geduurd. De termijn van twee jaar is dus met één jaar en één maand overschreden, welke overschrijding naar boven wordt afgerond op anderhalf jaar. Bij overschrijding van de redelijke termijn dient voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden. Hierdoor bestaat aanspraak op een schadevergoeding van € 1.500 (3 x € 500). In een geval als dit, waarin een eerder besluit door de rechtbank (gedeeltelijk) is vernietigd en na een nieuw genomen besluit opnieuw wordt geprocedeerd, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel in zijn geheel aan het bestuursorgaan toegerekend.De rechtbank ziet geen aanleiding om van dit uitgangspunt in deze zaak af te wijken. Het college wordt daarom in de zaak Parkeren veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 1.500,- aan eiser.
3.1.14De beroepen zijn niet-ontvankelijk voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van de besluiten.
3.1.15De beroepen zijn gegrond voor zover zij zijn gericht tegen de bestreden besluiten van 5 juli 2022, omdat deze besluiten een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek kennen. Het college heeft deze gebreken echter hersteld naar aanleiding van de informele lus. De rechtbank zal daarom bepalen dat de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand blijven. Dit betekent dat eiser geen gelijk krijgt.
3.1.16Eisers verzoek om immateriële schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn in de zaak Parkeren wordt toegewezen tot een bedrag van € 1.500,-. Voor het overige wordt eisers verzoek om immateriële schadevergoeding afgewezen.
3.1.17Verder heeft eiser recht op een vergoeding van het door hem betaalde griffierecht. Ook heeft eiser recht op een vergoeding van zijn verletkosten. Eiser heeft een bedrag van
€ 192,16 aan verletkosten gevorderd. Ter onderbouwing van het bedrag heeft eiser zijn loonstrook van de maand juni 2023 overgelegd. Gelet op de duur van de behandeling van de zaken en eisers reistijd, vindt de rechtbank dit geen onredelijk bedrag en wijst dit toe. Het is de rechtbank niet gebleken dat eiser nog andere proceskosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.