ECLI:NL:RBMNE:2023:4652

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
4 september 2023
Publicatiedatum
11 september 2023
Zaaknummer
UTR 22/2457, 22/2626 en 22/3441
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van Wob-verzoeken en de zorgvuldigheid van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zeist

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedaan op 4 september 2023, worden de beroepen van eiser en eisers tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zeist beoordeeld. De zaken betreffen Wob-verzoeken van eiser en eisers, waarbij eiser informatie heeft verzocht op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) met betrekking tot eerdere besluiten en documenten. De rechtbank behandelt de beroepen onder de zaaknummers UTR 22/2457, 22/2626 en 22/3441. De rechtbank concludeert dat de beroepen van eiser tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk zijn, omdat er inmiddels inhoudelijk is beslist. De beroepen tegen de besluiten van 5 juli 2022 worden gegrond verklaard, omdat deze besluiten gebreken vertonen in zorgvuldigheid en motivering. De rechtbank oordeelt dat het college de gebreken heeft hersteld, maar dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand blijven. Eiser krijgt een schadevergoeding van € 1.500,- toegewezen wegens overschrijding van de redelijke termijn. In de zaak UTR 22/3441 wordt het beroep eveneens niet-ontvankelijk verklaard voor het niet tijdig beslissen, maar de besluiten van 14 april 2023 worden vernietigd omdat het college hierin niet aan de vereisten heeft voldaan. De rechtbank draagt het college op om binnen zes weken opnieuw op het bezwaar van eisers te beslissen, met inachtneming van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 22/2457, 22/2626 en 22/3441
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 september 2023 in de zaak tussen
in de zaken met zaaknummers UTR 22/2457 en 22/2626:[eiser 1], uit [woonplaats] , eiser
in de zaak met zaaknummer UTR 22/3441:
[eiser 1], uit [woonplaats] ,
[eiser 2]uit [woonplaats] , eisers
en
in de zaken met zaaknummers UTR 22/2457, 22/2626 en 22/3441:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zeist, het college
(gemachtigden: mr. R. Snijder, mr. W. Braam en mr. R. van der Niet).
Inleiding
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiser (UTR 22/2457 en 22/2626) en het beroep van eisers (UTR 22/3441). De beroepen van eiser hebben betrekking op het verzoek van eiser van 14 april 2020 (Hoogvliet I) en het verzoek van eiser van 20 mei 2020 (Parkeren) om openbaarmaking van informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Het beroep van eisers heeft betrekking op het Wob-verzoek van eisers van 11 oktober 2021 (Hoogvliet II).
De rechtbank heeft de beroepen (UTR 22/2457 en 22/2626) op 25 mei 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en mr. W. Braam als gemachtigde van het college.
Vervolgens heeft er op 27 juli 2023 een tweede zitting plaatsgevonden waar zowel de beroepen van eiser (UTR 22/2457 en 22/2626) als het beroep van eisers (UTR 22/3441) is behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers en de gemachtigden van het college.
Beoordeling door de rechtbank

1.Waar gaan deze zaken over?

1.1
Hoogvliet I en Parkeren
1.1.1
Naar aanleiding van Wob-verzoek Hoogvliet I en Wob-verzoek Parkeren zijn er eerder bij deze rechtbank procedures gevoerd. Deze procedures hebben geleid tot de uitspraak van 3 februari 2022 [1] waarbij de eerdere twee besluiten zijn vernietigd en het college de opdracht heeft gekregen twee nieuwe besluiten te nemen. Bij die nieuw te nemen besluiten moet het college in de eerste plaats motiveren welke zoekslagen er zijn verricht en waarom daarmee alle opgevraagde informatie openbaar is gemaakt. Daarbij gaat het erom dat voldoende duidelijk wordt met welke zoekopdracht en in welke systemen naar informatie is gezocht. Als blijkt dat er onvoldoende was gezocht, dan moet het college opnieuw zoeken. In de tweede plaats moet het college motiveren welke passages op welke grondslag uit de Wob zijn gelakt.
1.1.2
Eiser heeft op 27 mei 2022 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van deze nieuwe besluiten. Vervolgens heeft het college op 5 juli 2022 alsnog de twee nieuwe besluiten genomen.
1.1.3
Eiser handhaaft zijn beroepen omdat – kort samengevat – de door het college overgelegde documenten nog steeds niet volledig zijn, er ongemotiveerd door het college is gelakt in de documenten en de werkwijze van het college voor veel verwarring zorgt. Daarnaast verzoekt eiser om een immateriële schadevergoeding en het benoemen van een externe deskundige.
1.1.4
Tijdens de eerste zitting heeft het college erkend dat de gehanteerde werkwijze in het kader van Hoogvliet I en Parkeren voor meer onduidelijkheid heeft gezorgd en dat er sprake is van slordigheden. Ook is gebleken dat de rechtbank niet over alle documenten beschikte en dat het college een deel van de eerder openbaargemaakte documenten kwijt was. Daarom zijn er afspraken gemaakt die zijn vastgelegd in een verkort proces-verbaal.
1.2
Hoogvliet II
1.2.1
Op 11 oktober 2021 dienen eisers een zienswijze in met betrekking tot de omgevingsvergunning van [adres] [woonplaats] . Eisers vragen hierin onder meer om het beschikbaar stellen van stukken. Dit is door het college aangemerkt als een verzoek in de zin van de Wob. [2] Op 3 december 2021 volgt het besluit op dit Wob-verzoek. Eisers zijn het niet eens met het besluit en maken bezwaar. Vervolgens stellen zij op 29 juni 2022 en 4 juli 2022 beroep in tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op hun bezwaarschrift. Met de besluiten die zijn verzonden op 14 april 2023 heeft het college alsnog beslist op het bezwaar.
1.2.2
Tijdens de eerste zitting op 25 mei 2023 is ook Hoogvliet II ter sprake gekomen. Partijen hebben beaamd dat bij dit Wob-verzoek en de daarover genomen besluiten dezelfde problematiek speelt als bij Hoogvliet I en Parkeren. Het college heeft daarom toegezegd dat de afspraken voor Hoogvliet I en Parkeren ook zullen worden toegepast voor Hoogvliet II.

2.Informele lus en uitkomst daarvan

2.1
Tussen partijen is afgesproken dat het college – kort samengevat – opnieuw onderzoek doet naar documenten waarnaar wordt gevraagd in de Wob-verzoeken. Daarbij maakt het college de zoekslag inzichtelijk. Bij de gelakte versies van de documenten wordt per lakking de grondslag genoemd en wordt dit gemotiveerd door het college.
2.2
Op 6 juli 2023 ontvangen eiser en de rechtbank de herstelpogingen met betrekking tot Hoogvliet I en Parkeren van het college. Beide herstelpogingen bestaan uit geanonimiseerde en de ongeanonimiseerde documenten op USB-sticks (met inventarislijst), een toelichting op de zoekslag en per lakking een motivering. Op 17 juli 2023 stuurt het college een motivering van de nieuwe zoekslag die is verricht in het kader van Hoogvliet II en stuurt daarbij twee USB-sticks met geanonimiseerde en ongeanonimiseerde documenten (met inventarislijst).
2.3
Eiser reageert op 19 juli 2023 op deze herstelpogingen en zijn reactie voor Hoogvliet I en Parkeren komt er kort gezegd op neer dat het voor eiser nog steeds niet duidelijk is hoe en waar er is gezocht door het college. Volgens eiser zijn dan ook nog steeds niet alle documenten boven tafel. Daarbij merkt eiser op dat het college geen informatie gevorderd heeft bij derden. Over Hoogvliet II voeren eisers aan dat de zoekslag te beperkt is geweest en dat er documenten ontbreken. Bijvoorbeeld de documenten die eerder wel waren gevonden en de documenten van de Omgevingsdienst Regio Utrecht (ODRU).

3.Wat vindt de rechtbank?

3.1
Zaak UTR 22/2457 (Hoogvliet I) en zaak UTR 22/2626 (Parkeren)
3.1.1
Eiser heeft geen belang meer bij de behandeling van de beroepen tegen het niet tijdig beslissen, omdat er inmiddels inhoudelijk is beslist. Die beroepen zijn daarom niet-ontvankelijk. Omdat de beroepen tegen het niet tijdig beslissen van rechtswege ook betrekking hebben op de alsnog genomen inhoudelijke besluiten van 5 juli 2022, beoordeelt de rechtbank hierna deze inhoudelijke besluiten.
3.1.2
Zoals de rechtbank op de eerste zitting al heeft aangegeven, vindt zij dat er aan de bestreden besluiten van 5 juli 2022 een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek kleeft. Het college heeft niet aan de opdracht van de rechtbank in de eerdere uitspraak voldaan. Daarom is op de zitting de afspraak gemaakt dat het college de zoekslag inzichtelijk maakt en de grondslag voor lakking van passages motiveert. De rechtbank is van oordeel dat het college dit nu voldoende heeft gedaan en de geconstateerde gebreken heeft hersteld. Hieronder licht de rechtbank toe hoe zij tot dat oordeel komt.
i) Zoekslag
3.1.3
Op 1 mei 2022 is de Wet open overheid (Woo) in werking getreden. Onder de Wob, de voorganger van de Woo, is het vaste rechtspraak dat als een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat documenten niet (of niet meer) onder hem berusten en zo’n mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, het dan in beginsel aan degene die om informatie verzoekt is om aannemelijk te maken dat een bepaald document/bepaalde documenten toch onder het bestuursorgaan berusten. [3] Bij haar beoordeling of de stelling van het college dat niet over meer documenten wordt beschikt niet ongeloofwaardig voorkomt, betrekt zij op welke wijze het onderzoek door het college is verricht. [4] De rechtbank vindt de in deze rechtspraak geformuleerde hoofdregels voor Wob-verzoeken ook relevant voor Woo-verzoeken, omdat zij geen aanwijzing heeft dat de wetgever een verandering heeft willen aanbrengen in de wijze waarop een bestuursorgaan een Woo-verzoek moet behandelen.
3.1.4
De rechtbank is van oordeel dat de mededeling van het college dat er niet meer documenten onder hem berusten dan nu openbaar zijn gemaakt haar niet ongeloofwaardig voorkomt. Daarbij betrekt de rechtbank dat het college voldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe er is gezocht en in welke systemen. Zo heeft het college gemotiveerd in de herstelpoging aangegeven met welke zoektermen er is gezocht. De door het college gebruikte zoektermen sluiten aan bij de Wob-verzoeken. Het college heeft op de zitting bovendien toegelicht dat er overkoepelende termen zijn gebruikt waardoor het college de door eiser genoemde specifieke termen niet hoefde te gebruiken. Verder blijkt uit de herstelpoging dat en in welke digitale systemen het college heeft gezocht. Op de zitting heeft het college toegelicht dat er geen fysieke documenten aanwezig zijn over de gevraagde periode omdat de gemeente volledig digitaal werkt. Anders dan eiser stelt, vindt de rechtbank dat het college ook voldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat hij naar e-mails heeft gezocht. Voor zover de e-mails niet op één van de digitale schijven van de gemeente stonden, is gezocht in de e-mailaccounts van betrokken medewerkers. Het is niet nodig dat het college aangeeft aan eiser wie die medewerkers precies zijn. Daarbij heeft het college ook voldoende gemotiveerd dat hij niet meer over de e-mailaccounts van oud-medewerkers beschikt en dus ook niet beschikt over meer e-mails dan nu zijn openbaar gemaakt. Deze gegevens worden één jaar bewaard en daarna vernietigd of ontoegankelijk gemaakt. Ook vindt de rechtbank dat het college voldoende heeft aangegeven dat waar wordt gesproken over ‘overige correspondentiemiddelen’ hij daarmee middelen zoals whatsapp- en sms-berichten bedoelt. Tot slot maakt de stelling van eiser dat het college niet in niet-doorzoekbare pdf-bestanden lijkt te hebben gezocht niet dat de mededeling van het college dat er niet meer stukken zijn, ongeloofwaardig is.
3.1.5
Omdat de mededeling van het college de rechtbank niet ongeloofwaardig voorkomt, is het, gelet op de hiervoor aangehaalde rechtspraak, aan eiser om concreet te maken dat er meer documenten zijn die onder het college moeten berusten en dat de zoekslag dus niet compleet is geweest. De rechtbank vindt dat eiser daarin niet is geslaagd. In zijn reactie van 19 juli 2023 maakt eiser vergelijkingen met door het college eerder verstrekte documenten en is hij niet concreet genoeg over welk document zou ontbreken. Dat eiser denkt dat er meer documenten zouden moeten zijn, gelet op de tekst van de verstrekte documenten naar aanleiding van de Wob-verzoeken, is daarvoor onvoldoende. Uit de door eiser aangehaalde voorbeelden volgt dit niet. Zo leest de rechtbank, anders dan eiser, in documenten 3, 9 en 16 (Hoogvliet I) niet dat er nog meer documenten bij het college zouden zijn. Dat volgens eiser aan bepaalde uitlatingen toch een schriftelijke basis ten grondslag zou moeten liggen, zegt alleen iets over de wenselijkheid van een schriftelijke basis en betekent niet dat ook aannemelijk is dat die basis bestaat en het college dus over meer documenten beschikt. De e-mail in document 31 (Hoogvliet I) geeft daarnaast geen blijk van een meegestuurde bijlage. Ook heeft eiser onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er, los van deze e-mail, een document bestaat met een plan, anders dan het plan beschreven in de desbetreffende e-mail. Dat document 34 (Hoogvliet I) een e-mail is met als titel: “Re: Reminder: [adres] verzoek om aanlevering info en schetsen” is evenmin voldoende om nu te concluderen dat er een e-mail bij het college berust die binnen de reikwijdte van het Wob-verzoek valt. Ook met het standpunt van eiser dat hij van document 15 (Parkeren) een ongeanonimiseerde versie heeft, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat er meer documenten bij het college berusten. Dit bevestigt immers alleen dat het over hetzelfde document gaat, zij het anders gelakt. Wel wijst eiser er terecht op dat een aantal pagina’s (de bijlagen) van document 17 (Parkeren) ontbreekt in de openbaar gemaakte stukken. Eiser heeft namelijk wel het desbetreffende document met de bijlagen, zoals blijkt uit de door eiser aan de rechtbank toegestuurde stukken. Tegelijk betekent dit ook dat eiser geen belang meer heeft bij het openbaar maken van dit document omdat hij het document al in zijn bezit heeft. Het college moet het document in zijn volledigheid nog wel openbaar maken voor eenieder. Datzelfde geldt voor de “uitgangspuntennotitie ten behoeve van bestemmingsplan centrum [woonplaats] e.o.”, want ook dit document is al in eisers bezit.
3.1.6
Tot slot slaagt het standpunt van eiser niet dat de zoekslag van het college onvolledig is geweest, omdat hij geen externe zoekslag heeft gedaan bij derden. Eiser wijst daarbij naar artikel 4.2, tweede lid, van de Woo waaruit volgt dat wanneer het verzoek betrekking heeft op informatie die op grond van enig wettelijk voorschrift bij het bestuursorgaan had behoren te berusten, het bestuursorgaan de gevraagde informatie vordert van degene die over de informatie beschikt. Eiser heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat er nog meer documenten bij het college hadden behoren te berusten op grond van een wettelijke verplichting. De algemene stelling dat er e-mailaccounts van oud-medewerkers zijn vernietigd en de administratie van de gemeente te wensen overlaat, is daartoe onvoldoende. Eveneens is het onvoldoende om te concluderen dat de mededeling van het college dat er niet meer documenten zijn, ongeloofwaardig is.
3.1.7
De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat het college de zoekslag voldoende inzichtelijk heeft gemaakt. Er is geen reden om te twijfelen aan de mededeling van het college dat er niet meer documenten onder hem berusten. Dat de eerder genoemde documenten niet (volledig) door het college zijn overgelegd is eerder een geval van slordigheid. Daar komt bij dat deze documenten al openbaar zijn of aan eiser zijn toegestuurd waardoor eiser niet in zijn belang wordt geschaad.
ii) Grondslag lakking
3.1.8
Vervolgens is het de vraag of het college met de herstelpoging de gemotiveerde grondslag per lakking heeft weergegeven. De rechtbank stelt vast dat dit het geval is. Eiser heeft niet aangegeven dat en zo ja, waarom hij het niet eens zou zijn hiermee. Dit behoeft dus ook geen verdere bespreking.
iii) Overige beroepsgronden/verzoeken
3.1.9
Eiser voert verder nog aan dat het college niet op alle punten de op de eerste zitting gemaakte afspraken is nagekomen. Zo heeft het college niet duidelijk gemaakt welke bijlage bij welke e-mail hoort en heeft het college geen chronologische volgorde in stukken aangehouden. Eiser zegt dit terecht, maar dit verandert de conclusie van de rechtbank over de zoekslag en de grondslag voor de lakking niet. Zoals gezegd, heeft het college dit voldoende gemotiveerd gedaan. Dat het college niet alles precies conform de gemaakte afspraken heeft gedaan, doet daar niet aan af.
3.1.10
Eiser vraagt daarnaast om een deskundige te benoemen. Gelet op het voorgaande, ziet de rechtbank geen aanleiding om een deskundige in te schakelen.
3.1.11
Tot slot vraagt eiser om een vergoeding van immateriële schade die hij stelt te hebben geleden. In Hoogvliet I en Parkeren vraagt hij om een vergoeding voor het vele werk dat hij aan deze procedures heeft gehad en vanwege geschaad vertrouwen. In Parkeren vraagt hij daarnaast om een vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.1.12
De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding vanwege het werk en geschaad vertrouwen af, omdat niet is gebleken dat eiser schade heeft geleden die voor vergoeding in aanmerking kan komen. Er bestaat slechts een aanspraak op immateriële schadevergoeding als de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast (op grond van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW)). Eiser heeft niet onderbouwd dat daarvan sprake is.
3.1.13
Het verzoek om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn wijst de rechtbank wel toe. De redelijke termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar duren en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar. In totaal gaat het dus om twee jaar. De periode waarin het bestuursorgaan, na vernietiging van een besluit door de bestuursrechter, een nieuw besluit neemt, telt hierin mee, alsook de daartegen gerichte procedure(s). Hier is het bezwaarschrift op 24 juli 2020 door het college ontvangen. Dit betekent dat tot de datum van deze uitspraak de procedure (afgerond) drie jaar en één maand heeft geduurd. De termijn van twee jaar is dus met één jaar en één maand overschreden, welke overschrijding naar boven wordt afgerond op anderhalf jaar. Bij overschrijding van de redelijke termijn dient voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden. Hierdoor bestaat aanspraak op een schadevergoeding van € 1.500 (3 x € 500). In een geval als dit, waarin een eerder besluit door de rechtbank (gedeeltelijk) is vernietigd en na een nieuw genomen besluit opnieuw wordt geprocedeerd, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel in zijn geheel aan het bestuursorgaan toegerekend. [5] De rechtbank ziet geen aanleiding om van dit uitgangspunt in deze zaak af te wijken. Het college wordt daarom in de zaak Parkeren veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 1.500,- aan eiser.
iv) Conclusie
3.1.14
De beroepen zijn niet-ontvankelijk voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van de besluiten.
3.1.15
De beroepen zijn gegrond voor zover zij zijn gericht tegen de bestreden besluiten van 5 juli 2022, omdat deze besluiten een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek kennen. Het college heeft deze gebreken echter hersteld naar aanleiding van de informele lus. De rechtbank zal daarom bepalen dat de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand blijven. Dit betekent dat eiser geen gelijk krijgt.
3.1.16
Eisers verzoek om immateriële schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn in de zaak Parkeren wordt toegewezen tot een bedrag van € 1.500,-. Voor het overige wordt eisers verzoek om immateriële schadevergoeding afgewezen.
3.1.17
Verder heeft eiser recht op een vergoeding van het door hem betaalde griffierecht. Ook heeft eiser recht op een vergoeding van zijn verletkosten. Eiser heeft een bedrag van
€ 192,16 aan verletkosten gevorderd. Ter onderbouwing van het bedrag heeft eiser zijn loonstrook van de maand juni 2023 overgelegd. Gelet op de duur van de behandeling van de zaken en eisers reistijd, vindt de rechtbank dit geen onredelijk bedrag en wijst dit toe. Het is de rechtbank niet gebleken dat eiser nog andere proceskosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.
3.2
Zaak UTR 22/3441 (Hoogvliet II)
3.2.1
Eisers hebben geen belang meer bij de behandeling van het beroep tegen het niet tijdig beslissen, omdat er inmiddels inhoudelijk is beslist. Dat beroep is daarom niet-ontvankelijk. Omdat het beroep tegen het niet tijdig beslissen van rechtswege ook betrekking heeft op de alsnog genomen besluiten op bezwaar van 14 april 2023, beoordeelt de rechtbank hierna deze besluiten.
3.2.2
De rechtbank stelt voorop dat het college op de eerste zitting heeft beaamd dat aan de besluiten op bezwaar gebreken kleven. Om die reden heeft het college toegezegd ook in Hoogvliet II de zoekslag inzichtelijk te maken en om de grondslag voor lakking van passages te motiveren. De rechtbank stelt vast dat het college hierin niet is geslaagd. Dat licht zij hieronder toe.
i) Zoekslag
3.2.3
Het college heeft de nieuwe zoekslag onvoldoende gemotiveerd. In de eerste plaats heeft het college in de herstelpoging van 17 juli 2023 slechts vermeld dat op de O-schijf is gezocht. Dat geeft geen blijk van een volledige zoekslag, nu het college in Hoogvliet I en Parkeren ook andere digitale schijven, e-mailaccounts en overige communicatiemiddelen heeft doorzocht. Het college heeft hiervoor op de tweede zitting geen verklaring kunnen geven, anders dan dat ook hij erkent dat in Hoogvliet II de zoekopdracht zoals verwoord in het proces-verbaal van de eerste zitting te beperkt is opgevat. Daarnaast blijkt uit de herstelpoging niet over welke periode is gezocht en ontbreken de zoektermen die het college heeft gebruikt. Bovendien is door het college op de tweede zitting gezegd dat er documenten ontbreken. Eerder zijn die documenten wel verstrekt. Volgens het college betekent dit echter niet dat de nieuwe zoekslag onvoldoende is geweest. Ook al zijn er meer documenten en is de zoekopdracht te beperkt opgevat, is de zoekslag volgens het college wel voldoende geweest. De rechtbank kan dit niet volgen. Als er goed zou zijn gezocht, dan zouden alle documenten boven water moeten zijn gekomen. Met het standpunt van het college dat hij over meer documenten beschikt dan die in de zoekslag naar voren zijn gekomen, bevestigt het college dus dat de zoekslag niet volledig is geweest. Die bevestiging ziet de rechtbank ook in de erkenning van het college dat de zoekopdracht te beperkt is opgevat.
3.2.4
Dit betekent dat de mededeling van het college dat er niet meer documenten onder hem berusten dan nu openbaar zijn gemaakt ongeloofwaardig is.
ii) Grondslag lakking
3.2.5
Op de tweede zitting is vastgesteld dat eisers niet zozeer de lakking en motivering daarvan betwisten, maar dat het eisers erom gaat dat er meer documenten zouden moeten zijn dan nu openbaargemaakt en dat dit onzorgvuldig is. Gelet daarop, behoeft dit punt geen verdere bespreking.
iii) Overige beroepsgronden/verzoeken
3.2.6
Eisers hebben de rechtbank verzocht om een deskundige te benoemen die de zoekslag voor het college kan doen. De rechtbank begrijpt waarom eisers dit vragen, maar de rechtbank ziet daarvoor (op dit moment) geen aanleiding. Daartoe vindt de rechtbank van belang dat het college in Hoogvliet I en Parkeren – hoewel het het college veel pogingen heeft gekost – naar aanleiding van de vorige zitting wel een voldoende gemotiveerde zoekslag heeft gedaan en de gevonden documenten openbaar heeft gemaakt. De rechtbank zal daarom het college in deze zaak de opdracht geven om eenzelfde zoekslag te verrichten, waarover hieronder meer.
3.2.7
Eisers hebben de rechtbank verder verzocht om een vergoeding van immateriële schade die zij stellen te hebben geleden vanwege het vele werk die zij aan deze procedures hebben gehad en geschaad vertrouwen. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af, omdat niet is gebleken dat eisers schade hebben geleden die voor vergoeding in aanmerking kan komen. Er bestaat slechts een aanspraak op immateriële schadevergoeding als de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast (op grond van artikel 6:106 van het BW). Eisers hebben niet onderbouwd dat daarvan sprake is.
iv) Conclusie
3.2.8
Het beroep is niet-ontvankelijk voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van de besluiten.
3.2.9
Het beroep is gegrond voor zover zij is gericht tegen de bestreden besluiten van 14 april 2023, omdat deze besluiten een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek kennen. Het college heeft deze gebreken in deze beroepsprocedure niet hersteld. De rechtbank vernietigt daarom de bestreden besluiten. De rechtbank ziet geen aanleiding om de zaken finaal te beslechten, omdat het aan het college is om nader onderzoek te doen voordat hij nieuwe besluiten neemt. Het college moet dan ook nieuwe besluiten op bezwaar nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Het college dient opnieuw onderzoek te doen naar documenten waarnaar wordt gevraagd in het Wob-verzoek. Daarbij maakt het college de zoekslag inzichtelijk. Dit betekent dat het college concreet maakt in welke systemen er is gezocht en per systeem met welke zoektermen er is gezocht. Die zoektermen moeten aansluiten bij wat er in het Wob-verzoek is gevraagd. Het college zal de zoekslag beperken tot de periode waarover documenten worden gevraagd zoals genoemd in het Wob-verzoek. Indien het college het nodig vindt dat er passages van de gevonden documenten worden weggelakt, dient dit door het college te worden gemotiveerd. Mocht het voor het college niet geheel duidelijk zijn wat er precies wordt verwacht, is het raadzaam dat het college het proces-verbaal in Hoogvliet I en Parkeren als leidraad gebruikt.
3.2.9
De rechtbank stelt daarbij het college de termijn [6] om uiterlijk binnen
zes wekenna verzending van deze uitspraak de nieuwe besluiten te nemen. De rechtbank bepaalt dit uitdrukkelijk, omdat het college de geruime tijd en meerdere kansen heeft gehad om op het Wob-verzoek te beslissen en eisers al eerder een beroep wegens niet tijdig beslissen hebben moeten indienen bij de rechtbank.
3.2.10
Eisers verzoek om immateriële schadevergoeding wordt afgewezen.
3.2.11
Omdat het beroep gegrond is, moet het college het griffierecht aan eisers vergoeden. Er zijn geen proceskosten gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.
Beslissing
De rechtbank:
Inzake UTR 22/2457 en 22/2626
- verklaart de beroepen tegen het niet-tijdig beslissen niet-ontvankelijk;
- verklaart de beroepen tegen de besluiten van 5 juli 2022 gegrond;
- vernietigt de besluiten van 5 juli 2022;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand blijven;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 368,- (2 x € 184,-) aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 192,16;
- veroordeelt het college in de zaak UTR 22/2626 om aan eiser een schadevergoeding van
€ 1.500,- te betalen in verband met overschrijding van de redelijke termijn;
- wijst het verzoek om schadevergoeding voor het overige af.
Inzake UTR 22/3441
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen de besluiten van 14 april 2023 gegrond;
- vernietigt de besluiten van 14 april 2023;
- draagt het college op om binnen zes weken opnieuw op het bezwaar van eisers te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 184,- aan eisers moet vergoeden;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A.M. Elzakkers, rechter, in aanwezigheid van mr. K.E. Pruntel, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 4 september 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.Op de tweede zitting is door eisers bevestigd dat dit verzoek als Wob-verzoek kan worden opgevat.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 14 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2437.
4.Zie ro. 4.1. van de uitspraak van de Afdeling van 4 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1743.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 2 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2978.
6.In de zin van artikel 8:72, vierde lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht.