ECLI:NL:RVS:2023:2978

Raad van State

Datum uitspraak
2 augustus 2023
Publicatiedatum
2 augustus 2023
Zaaknummer
202105603/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitschrijving uit de basisregistratie personen en recht op schadevergoeding

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin zijn beroep tegen de uitschrijving uit de basisregistratie personen (brp) door het college van burgemeester en wethouders van Deurne ongegrond werd verklaard. De uitschrijving vond plaats op basis van het feit dat [appellant] niet bereikbaar was en geen aangifte van wijziging van adres had gedaan. Het college had eerder een briefadres voor hem geregistreerd, maar na afloop van de termijn voor dit briefadres heeft [appellant] geen nieuwe aangifte gedaan. Het college heeft hem vervolgens uitgeschreven als vertrokken naar 'land onbekend'.

In bezwaar heeft [appellant] aangevoerd dat hij bereikbaar was en dat zijn knieblessure hem belette om aan zijn informatieplicht te voldoen. Het college heeft echter gesteld dat hij niet voldoende informatie heeft verstrekt en dat zijn feitelijke verblijfplaats onbekend bleef. De rechtbank heeft de beslissing van het college om [appellant] uit te schrijven uit de brp rechtmatig geacht, omdat aan de voorwaarden van artikel 2.22 van de Wet brp was voldaan.

In hoger beroep heeft [appellant] betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college aan de voorwaarden voor uitschrijving heeft voldaan en dat hij recht heeft op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep ongegrond verklaard, behalve wat betreft de schadevergoeding. De rechtbank had de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn ten onrechte afgewezen. De Afdeling heeft het college veroordeeld tot betaling van € 2.500,00 aan [appellant] als vergoeding voor immateriële schade.

De uitspraak bevestigt dat het college zorgvuldig heeft gehandeld, maar dat de lange duur van de procedure heeft geleid tot een recht op schadevergoeding voor [appellant].

Uitspraak

202105603/1/A3.
Datum uitspraak: 2 augustus 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­Brabant van 30 juni 2021 in zaak nr. 20/1279 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Deurne.
Procesverloop
Bij besluit van 26 april 2017 heeft het college de adresgegevens van [appellant] in de basisregistratie personen (hierna: brp) gewijzigd en zijn vertrek naar "land onbekend" opgenomen.
Bij besluit van 26 maart 2020 heeft het college het daartegen gerichte bezwaar van [appellant] alsnog ongegrond verklaard en zijn verzoeken om schadevergoeding en dwangsom afgewezen.
Bij de uitspraak van 30 juni 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek van [appellant] om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 maart 2023, waar [appellant] is verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek in de zaak heropend en de Staat der Nederlanden, namens deze de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de minister van Justitie en Veiligheid, alsnog in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.
De Raad voor de rechtspraak heeft namens de Staat een reactie ingediend.
[appellant] heeft een reactie ingediend.
Overwegingen
Voorgeschiedenis en besluitvorming
1. Bij adresonderzoek is gebleken dat [appellant] niet meer woont op het adres waarop hij in de brp stond ingeschreven. Op advies van het college heeft [appellant] dan ook verzocht om ingeschreven te worden op een briefadres. Bij besluit van 10 oktober 2016 heeft het college hem vanaf 3 oktober 2016 voor een periode van 3 maanden ingeschreven met het briefadres [locatie] in Deurne. Nadat deze periode was verstreken, heeft [appellant] geen aangifte gedaan van een woonadres of verzocht om verlenging van het briefadres. Het college is dan ook een adresonderzoek gestart en heeft [appellant] verzocht om inlichtingen. [appellant] heeft tijdens een telefonisch contact aan het college laten weten dat hij rond carnaval zou verhuizen. Volgens het college heeft hij vervolgens echter geen informatie meer verstrekt. Daarom heeft het college hem uitgeschreven uit de brp en geregistreerd als vertrokken naar "land onbekend".
2. De uitschrijving uit de brp is in bezwaar gehandhaafd. In het besluit op bezwaar heeft het college zich op het standpunt gesteld dat niet is aangetoond dat [appellant] recht heeft op voortzetting van het gebruik van het briefadres. [appellant] heeft na afloop van de termijn waarvoor hij met een briefadres in de brp was ingeschreven niet overeenkomstig het bepaalde in artikel 6 van het Beleid briefadres gemeente Deurne verzocht om verlenging van die termijn. [appellant] heeft nagelaten te reageren op de verzoeken van het college om zich met een woonadres in te schrijven dan wel een aanvraag voor verlenging van het briefadres in te dienen. Ook heeft hij nagelaten het college te informeren dat zijn voorgenomen verhuisbeweging geen doorgang zou vinden of anderszins inlichtingen te verschaffen. Zijn feitelijke verblijfplaats is ook in bezwaar onbekend gebleven. Wel is gebleken dat [appellant] het briefadres [locatie] te Deurne nog gebruikt als correspondentieadres voor onder andere de rechtbank. [appellant] is terecht als niet bereikbaar aangemerkt in de zin van artikel 2.22, eerste lid, van de Wet brp, aldus het college. Voor zover [appellant] in bezwaar naar voren heeft gebracht dat zijn knieblessure als een bijzondere omstandigheid moet worden aangemerkt waardoor hij niet aan zijn informatieplicht kon voldoen, heeft het college zich in het besluit op bezwaar op het standpunt gesteld dat [appellant] niet is gevraagd in persoon te verschijnen. De aanvraag tot verlenging van het gebruik van het briefadres dan wel de aangifte van een nieuw woonadres konden schriftelijk worden afgehandeld. Daarbij heeft het college zich op het standpunt gesteld dat geen dwangsom wegens niet tijdig beslissen is verbeurd. Ook heeft het college de redelijke termijn niet overschreden en is op die grond dan ook geen recht op schadevergoeding ontstaan, aldus het college.
Aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft de uitschrijving van [appellant] uit de brp rechtmatig geacht. Er wordt voldaan aan de drie voorwaarden gesteld in artikel 2.22 van de Wet brp. Hoewel [appellant] voor het college bereikbaar was per post, e-mail en telefoon, betekent dat niet dat hij kon worden bereikt in de zin van dit artikel. Hij heeft geen informatie verstrekt over zijn verblijfplaats. Ook heeft hij geen aangifte van wijziging van adres gedaan. Verder is het door het college uitgevoerde onderzoek naar het adres van [appellant] zorgvuldig geweest. Door het niet verstrekken van de gevraagde gegevens heeft [appellant] het college niet in de gelegenheid gesteld om goed te beoordelen of de noodzaak voor een briefadres nog bestond, of dat hij over een woonadres beschikte. Hij heeft geen reden voor de noodzaak van een briefadres vermeld. Hij had dit wel moeten doen, omdat door het niet doorgaan van de verhuizing zijn omstandigheden waren gewijzigd, aldus de rechtbank.
Verder heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat een dwangsom wegens niet tijdig beslissen is verbeurd of dat recht op schadevergoeding bestaat wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Hoger beroep
4. [ appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college heeft voldaan aan de drie in artikel 2.22 van de Wet brp gestelde voorwaarden om hem uit te schrijven. Volgens hem was hij bereikbaar per telefoon, e-mail, brief en in persoon. In de aanvraag voor een briefadres had hij als datum 1 januari 2017 genoemd. Deze datum had genegeerd moeten worden. De rechtbank heeft niet onderkend dat het college geen termijn van drie maanden heeft mogen aanhouden, nu daarvoor geen wettelijke grondslag bestond. Bovendien heeft hij in bezwaar de gevraagde inlichtingen alsnog verschaft, zoals het college ook heeft erkend. De rechtbank heeft in haar uitspraak verwezen naar uitspraken van de Afdeling. Anders dan in die uitspraken, was hij niet weigerachtig de gevraagde inlichtingen te geven. Verder heeft [appellant] naar voren gebracht dat er niets was veranderd aan de situatie zoals die was ten tijde van de aanvraag voor het briefadres. Naar aanleiding hiervan heeft het college in bezwaar niet alsnog nader onderzoek verricht, waardoor aan de voorwaarde om gedegen onderzoek te doen niet voldaan. Voorts heeft het college ten onrechte geen belangenafweging gemaakt. De wijziging van de adresgegevens in de brp heeft problemen gegeven in zijn bereikbaarheid voor instanties, aldus [appellant].
4.1. De relevante wettelijke bepalingen staan in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
4.2. In de brp kan een ingezetene worden ingeschreven op een woonadres of, indien dat ontbreekt, op een briefadres. [appellant] beschikte ten tijde in geding niet over een woonadres.
Ingevolge artikel 2.23, eerste lid, van de Wet brp wordt in een dergelijke situatie op aangifte een briefadres opgenomen. Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan het college een briefadres opnemen indien geen aangifte wordt gedaan van een briefadres en indien de briefadresgever ermee heeft ingestemd. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II 2011/12, 33 219, nr. 3, p. 133) volgt dat uitgangspunt voor het tweede lid is dat iedere ingezetene in de basisregistratie van een adres moet zijn voorzien. Bij verzuim van aangifte van een briefadres van ingezetenen zonder woonadres krijgt het college de bevoegdheid om ambtshalve een briefadres op te nemen.
In artikel 2.22, eerste lid, van de Wet brp is bepaald wanneer het college een ingezetene ambtshalve moet uitschrijven uit de brp. Er zijn drie voorwaarden: i) de ingezetene kan niet worden bereikt, ii) van hem is geen aangifte van wijziging van adres of van vertrek ontvangen en iii) na gedegen onderzoek kunnen geen gegevens over hem worden achterhaald over het verblijf in Nederland, het vertrek uit Nederland en het volgende verblijf buiten Nederland.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet brp (Kamerstukken II 2011/12, 33 219, nr. 3, p. 42) volgt dat niet lichtvaardig tot ambtshalve opschorting van de bijhouding van een persoonslijst mag worden overgegaan, omdat dit voor de ingeschrevene betekent dat de verschillende overheidsorganen (en derden) er in beginsel van uitgaan dat hij niet meer in Nederland verblijft. Zij zullen bijvoorbeeld uitkeringen en andere vormen van dienstverlening ten behoeve van betrokkene in beginsel stopzetten.
4.3. In de aanvraag voor een briefadres van 3 oktober 2016 heeft [appellant] vermeld: "Ben nog niet geheel verhuisd. Periode overbruggen tot kamer beschikbaar 1-1-2017". Ook heeft hij daarin vermeld een briefadres nodig te hebben voor een termijn van twee à drie maanden. Bij het besluit tot inschrijving in de brp met een briefadres voor drie maanden, dat overigens in deze procedure niet ter beoordeling voorligt, heeft het college [appellant] te kennen gegeven dat hij na 3 januari 2017 opnieuw aangifte moet doen van een briefadres dan wel woonadres.
Na afloop van die termijn heeft het college bij brief van 10 januari 2017 [appellant] uitgelegd dat, indien hij ondertussen een woonadres heeft, hij aangifte van adreswijziging moet doen en als hij het briefadres langer nodig heeft, hij vóór 16 januari 2017 een aanvraag voor verlenging moet doen. [appellant] heeft vervolgens niet verzocht om verlenging van het gebruik van het briefadres of aangifte van een woonadres gedaan. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college op dat moment het redelijke vermoeden mocht hebben dat [appellant] in gebreke was met het doen van aangifte als bedoeld in artikel 2.39 van de Wet brp. Het college kon de noodzaak voor het hebben van een briefadres niet meer vaststellen. Met de rechtbank wordt dan ook overwogen dat het college na afloop van rechtswege van die termijn van drie maanden waarmee [appellant] met een briefadres stond ingeschreven een adresonderzoek heeft mogen starten en [appellant] om inlichtingen heeft mogen verzoeken als bedoeld in artikel 2.47 van de Wet brp.
4.4. Volgens het "Verslag administratief onderzoek door medewerker KCC2-Publiekszaken" (hierna: Verslag) heeft het college [appellant] op 19 januari 2017 geprobeerd te bellen en een voicemailbericht ingesproken. Op 24 januari 2017 heeft het college telefonisch contact gehad met de briefadresgever. Hij heeft aangegeven dat [appellant] zijn post ophaalt, in een postbus. Bij brief van 20 februari 2017 heeft het college opnieuw geconstateerd dat [appellant] geen aanvraag voor verlenging van zijn briefadres heeft ingediend. In die brief heeft het college [appellant] verder medegedeeld dat als hij vóór 1 maart 2017 geen woning heeft, hij vóór deze datum een nieuw verzoek moet indienen voor verlenging van het briefadres. Het hebben van een briefadres dient als tijdelijke overbrugging en kan alleen verlengd worden als [appellant] hier zelf om vraagt, met argumenten waarom het niet is gelukt binnen de afgesproken termijn een woning te vinden. Als uiterlijk 1 maart 2017 geen nieuwe aangifte is ingediend, ontvangt [appellant] een voornemen om hem met onbekende bestemming uit te schrijven. Dit betekent dan dat hij als niet-ingezetene wordt geregistreerd in de brp. Dit kan gevolgen hebben voor zijn recht op overheidsvoorzieningen, aldus het college in die brief. Het college heeft deze brief op 21 februari 2017 ook per e-mail aan [appellant] toegezonden. Volgens het Verslag heeft op diezelfde datum telefonisch contact met [appellant] plaatsgevonden. Daarbij zou hij naar voren hebben gebracht dat hij ziek is en enkele dagen bij zijn dochter verblijft. Ook zou hij hebben vermeld dat hij een kamer in Deurne heeft gevonden, waar hij zich rond carnaval zal inschrijven, en dat hij een nieuw verzoek om inschrijving met een briefadres zal indienen. Bij brief van 27 maart 2017 heeft het college geconstateerd dat het nog geen reactie van [appellant] had ontvangen. Het college heeft [appellant] in die brief dan ook laten weten het voornemen te hebben om in de brp zijn vertrek naar land onbekend op te nemen en hem aldus als niet-ingezetene te registreren. Nadat het college hierop geen reactie van [appellant] heeft gehad, heeft het college [appellant] uitgeschreven.
4.5. Uit het voorgaande volgt dat [appellant] voor het college bereikbaar was per post, e-mail en telefonisch. Zoals de Afdeling echter eerder in de door de rechtbank vermelde uitspraak van 13 januari 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:59) heeft overwogen, moet het college voor de toepassing van artikel 2.22, eerste lid, van de Wet brp weten waar iemand verblijft. Als iemand desgevraagd geen verblijfplaats kenbaar wil maken, is hij in zoverre onbereikbaar. Dat, zoals [appellant] betoogt, de feiten en omstandigheden in die zaak anders waren, laat onverlet dat die zaak ging over iemand die desgevraagd niet duidelijk maakte waar hij verbleef, zoals [appellant] volgens het college in deze zaak ook niet deed.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat [appellant] ten tijde van het besluit tot uitschrijving niet kon worden bereikt in de zin van artikel 2.22, eerste lid, van de Wet brp. Aan voorwaarde i in dat artikellid werd dus voldaan. Voor het college was niet bekend waar [appellant] verbleef. Hij heeft nagelaten de door het college gevraagde inlichtingen te verschaffen. Anders dan besproken tijdens het telefonisch onderhoud op 21 februari 2017, heeft [appellant] zich nadien niet ingeschreven of verzocht om verlenging van het gebruik van het briefadres. Gelet hierop werd ook aan voorwaarde ii in de zin van artikel 2.22, eerste lid, van de Wet brp voldaan. Verder ziet de Afdeling met de rechtbank geen grond voor het oordeel dat het college tot aan het besluit tot uitschrijving geen gedegen onderzoek heeft verricht. Door het niet verstrekken van de gevraagde gegevens en door niet bereikbaar te zijn, heeft [appellant] het college niet in de gelegenheid gesteld om goed te beoordelen of de noodzaak voor een briefadres nog bestond of dat eiser over een woonadres beschikte.
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, deelt de Afdeling het oordeel van de rechtbank dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat ten tijde van het besluit tot uitschrijving was voldaan aan de drie voorwaarden gesteld in artikel 2.22 van de Wet brp.
4.6. In zijn aanvullend bezwaarschrift heeft [appellant] alsnog gesteld dat de omstandigheden niet zijn gewijzigd en identiek zijn aan die op het moment van de aanvraag van het briefadres. Daarbij heeft hij naar voren gebracht: "Overleg over kamer in Deurne centrum heeft nog niet geleid tot resultaat vanwege minimale termijn en huurprijs. Het is nog niet van de baan maar ik zoek wel naar alternatief. […] Ik verzoek u om de ambtshalve wijziging ongedaan te maken en het briefadres [locatie] te Deurne met terugwerkende kracht te herstellen".
De Afdeling is van oordeel dat het college in het door [appellant] in bezwaar aangevoerde op zichzelf onvoldoende aanknopingspunten heeft mogen zien om hem alsnog of met terugwerkende kracht met een briefadres in de brp in te schrijven. [appellant] is in bezwaar niet bij de hoorzitting verschenen, waardoor hij het college niet de mogelijkheid heeft gegeven een mondelinge toelichting op het aangevoerde te vragen. Ook in bezwaar heeft [appellant] het college dus niet in de gelegenheid gesteld om goed te beoordelen of de noodzaak voor een briefadres nog bestond. In dit kader is van belang dat, anders dan [appellant] stelt, zijn situatie op dat moment wel degelijk verschilde van die ten tijde van de oorspronkelijke aanvraag van 3 oktober 2016. Zo was het briefadres voor langere periode nodig gebleken dan voor twee à drie maanden. In het besluit op bezwaar heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat op dat moment de in artikel 6, eerste lid, van het Beleid gestelde termijn van drie maanden voor het hebben van een briefadres, welke termijn met drie maanden kan worden verlengd, reeds lange tijd was verlopen. [appellant] heeft in bezwaar geen toelichting gegeven waarom inschrijving met een briefadres toch langer nodig bleek. Daarbij komt dat, zoals [appellant] ter zitting in hoger beroep heeft erkend, hij geen toestemming meer had van de eerdere dan wel een andere briefadresgever om diens adres als briefadres op te geven. De eerdere briefadresgever had slechts toestemming gegeven voor de in de aanvraag van 3 oktober 2016 vermelde periode. Zonder een dergelijke toestemming mocht het college niet weer tot inschrijving van [appellant] met een briefadres in de brp overgaan.
4.7. Het betoog van [appellant] slaagt niet.
Dwangsom wegens niet tijdig beslissen
5. [ appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij recht heeft op een dwangsom wegens het niet tijdig nemen van het besluit op bezwaar door het college. Het college heeft, door ten onrechte bij het besluit van 2 augustus 2017 zijn bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk te verklaren, ervoor gezorgd dat het nog langer duurde voordat hij een inhoudelijk besluit op zijn bezwaar had. Dit besluit heeft de termijn voor het nemen van een besluit niet gestuit, aldus [appellant].
5.1. Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
Ingevolge het derde lid is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen, de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is.
Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Awb beslist het bestuursorgaan binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld - binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken.
5.2. Bij faxbericht, door het college ontvangen op 7 juni 2017, heeft [appellant] bezwaar gemaakt tegen het besluit van 26 april 2017 tot uitschrijving uit de brp. Bij brief van 13 juni 2017, waarbij [appellant] de gelegenheid is geboden een verzuim in zijn bezwaarschrift te herstellen, heeft het college de beslistermijn opgeschort tot de dag waarop het verzuim is hersteld of de daarvoor gegeven termijn van vier weken ongebruikt is verstreken. Het verzuim was volgens het college dat bezwaargronden ontbraken en het bezwaarschrift per fax was ingediend, terwijl de gemeente voor het indienen van een bezwaarschrift de elektronische weg niet had opengesteld. Bij faxbericht van 14 juli 2017 heeft [appellant] alsnog de gronden van bezwaar ingediend. Bij het besluit van 2 augustus 2017 heeft het college het bezwaar van [appellant] kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Bij faxbericht van 25 augustus 2017, herhaald bij brief van 8 september 2017, heeft [appellant] het college alsnog in gebreke gesteld. Nu op dat moment reeds op zijn bezwaar was beslist, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat het college deze brief terecht niet als een rechtsgeldige ingebrekestelling heeft aangemerkt. De uitspraak van 18 december 2019 van de rechtbank die strekte tot vernietiging van het besluit van 2 augustus 2017 maakt dit niet anders. Dat de rechtbank in die uitspraak tot het oordeel is gekomen dat het college het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard en het dus een nieuw besluit op het bezwaar van [appellant] diende te nemen, maakt niet, zoals [appellant] betoogt, dat daarom de termijn voor het nemen van een besluit niet met het nemen van het besluit van 2 augustus 2017 was gestuit.
Op 26 maart 2020 heeft het college opnieuw op het bezwaar beslist. Voor het nemen van dit besluit heeft het college alsnog een commissie ter advisering in bezwaar ingesteld. Gelet hierop gold ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Awb een beslistermijn van twaalf weken. Het besluit van 26 maart 2020 is genomen na afloop van die termijn. Het college heeft echter na afloop van die termijn geen ingebrekestelling van [appellant] ontvangen. Gezien het bepaalde in artikel 4:17, derde lid, van de Awb heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college een dwangsom heeft verbeurd.
Schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn
6. [ appellant] betoogt voorts dat de rechtbank hem ten onrechte geen immateriële schadevergoeding heeft toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn. De redelijke termijn van vier jaren verstreek op 7 juni 2021. De aangevallen uitspraak dateert van 30 juni 2021. Ook in hoger beroep verzoekt [appellant] om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
De Raad voor de Rechtspraak heeft zich namens de Staat op het standpunt gesteld dat de rechtbank de redelijke termijn niet heeft overschreden. Mocht de Afdeling toch tot de conclusie komen dat de rechtbank de redelijke termijn heeft overschreden, dan bedraagt die termijnoverschrijding slechts maximaal negen maanden.
6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, overschreden als de duur van de totale procedure te lang is. Voor zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan, is in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vier jaar redelijk. Die termijn vangt aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. Daarbij geldt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren gerekend vanaf het moment waarop het rechtsmiddel is ingesteld.
6.2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak van 30 juni 2021 terecht vastgesteld dat de redelijke termijn in beginsel verstreek op 7 juni 2021. [appellant] betoogt terecht dat de rechtbank daaraan ten onrechte niet het gevolg heeft verbonden dat deze termijn ten tijde van het doen van de uitspraak was verlopen.
Vanaf 7 juni 2017 tot heden is meer dan zes jaar verstreken. Dit betekent dat de gehele procedure meer dan twee jaar te lang heeft geduurd en de redelijke termijn is overschreden.
6.3. In zaken zoals de onderhavige waarin een besluit na vernietiging opnieuw aan de rechter is voorgelegd, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig toegerekend aan het bestuursorgaan, tenzij in de rechterlijke fases de redelijke behandelingsduur is overschreden.
6.4. Op 11 september 2017 heeft de rechtbank het tegen het besluit van 2 augustus 2017 gerichte beroepschrift ontvangen. De rechtbank heeft op 19 maart 2018, dit wil zeggen binnen de onder 6.1 vermelde redelijke termijn van anderhalf jaar, het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Op het daartegen op 28 mei 2018 ingestelde hoger beroep heeft de Afdeling eveneens binnen de onder 6.1 vermelde redelijke termijn van twee jaar uitspraak gedaan, te weten op 25 september 2018. Daarbij heeft de Afdeling het hoger beroep kennelijk gegrond verklaard, de uitspraak van 19 maart 2018 vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft de rechtbank op 18 december 2019 , en dus binnen de redelijke termijn, opnieuw beslist op het beroep gericht tegen het besluit op bezwaar. De rechtbank heeft in die uitspraak van 18 december 2019 het beroep gegrond verklaard, het besluit van 2 augustus 2017 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen. Op 31 januari 2020 heeft [appellant] hiertegen hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van 21 oktober 2020, dus binnen voormelde redelijke termijn, heeft de Afdeling op dit hoger beroep beslist. Ondertussen heeft het college ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 18 december 2019 op 26 maart 2020 een nieuw besluit op het bezwaar van [appellant] genomen. Op 6 mei 2020 heeft de rechtbank het hiertegen gerichte beroepschrift ontvangen. Op 30 juni 2021, dus binnen de redelijke termijn, heeft de rechtbank op dit beroep beslist. In de uitspraak van heden beslist de Afdeling op het hiertegen gerichte hoger beroep, ingesteld bij hogerberoepschrift ontvangen op 15 augustus 2021. Dit is derhalve binnen de redelijke termijn van twee jaren.
6.5. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat in geen van de afzonderlijke fases van de rechterlijke procedure de redelijke behandelingsduur is overschreden. Gelet hierop is de onder 6.2 vastgestelde termijnoverschrijding aan het college toe te rekenen. Uitgaande van een forfaitair bedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, bedraagt het aan [appellant] toe te kennen bedrag € 2.500,00.
Conclusie
7. De conclusie is dat het hoger beroep van [appellant] ongegrond is behalve wat betreft het betoog over overschrijding van de redelijke termijn. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank daarbij het verzoek van [appellant] om schadevergoeding heeft afgewezen. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door het college te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 2.500,00 als vergoeding voor de door [appellant] geleden immateriële schade. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de uitspraak van de rechtbank. De aangevallen uitspraak wordt voor het overige bevestigd.
Proceskostenvergoeding
8. [ appellant] heeft verzocht om vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor zover [bedrijf A] namens hem als gemachtigde is opgetreden. Aanvullend heeft hij ter zitting verzocht om vergoeding van de door hem gemaakte reis- en verletkosten.
8.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 21 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2480, is [bedrijf B] bestuurder van [bedrijf A]. [appellant] is daarvan algemeen directeur en enig aandeelhouder van [bedrijf B]. Hieruit kan worden afgeleid dat [appellant] met [bedrijf A] kan worden vereenzelvigd. Het moet dan ook ervoor worden gehouden dat [appellant] voor zichzelf heeft opgetreden en zijn eigen belangen heeft behartigd. Hetgeen [appellant] in de onderhavige zaak in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om thans tot een ander oordeel te komen dan dat van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand geen sprake is. De kosten voor [bedrijf A], wat daarvan ook zij, komen niet voor vergoeding in aanmerking.
8.2. Verder heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat hij verletkosten heeft gemaakt. De enkele stelling daartoe zonder bewijsstukken te hebben overgelegd, is onvoldoende. Zijn verzoek om vergoeding van de verletkosten wordt dan ook afgewezen.
Het verzoek van [appellant] om vergoeding van de door hem gemaakte reiskosten in beroep en hoger beroep wordt wel toegewezen. Hiertoe wordt een bedrag van € 86,86 aan reiskosten toegekend.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van [appellant] gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 30 juni 2021 in zaak nr. 20/1279 voor zover de rechtbank het verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Deurne om aan [appellant] te betalen een schadevergoeding van € 2.500,00 (zegge: vijfentwintighonderd euro);
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Deurne tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 86,86 (zegge: zesentachtig euro zesentachtig).
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. H.J.M. Besselink, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, griffier.
w.g. van Altena
voorzitter
w.g. Van Leeuwen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2023
741
BIJLAGE Wettelijk kader
Wet basisregistratie personen
Artikel 1.1, aanhef en onder o.
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder
[…]
o. het woonadres:
1˚ het adres waar betrokkene woont […], of, indien betrokkene op meer dan één adres woont, het adres waar hij naar redelijke verwachting gedurende een half jaar de meeste malen zal overnachten;
2˚het adres waar, bij het ontbreken van een adres als bedoeld onder 1, betrokkene naar redelijke verwachting gedurende drie maanden ten minste twee derde van de tijd zal overnachten;
p. het briefadres: het adres waar voor betrokkene bestemde geschriften in ontvangst worden genomen.
Artikel 2.22
1. Indien een ingezetene niet kan worden bereikt, van hem geen aangifte van wijziging van zijn adres of van vertrek is ontvangen als bedoeld in artikel 2.20, eerste lid, of 2.21, eerste lid, en na gedegen onderzoek geen gegevens over hem kunnen worden achterhaald betreffende het verblijf in Nederland, het vertrek uit Nederland noch het volgende verblijf buiten Nederland, draagt het college van burgemeester en wethouders van de bijhoudingsgemeente ambtshalve zorg voor de opneming van het gegeven van vertrek van de ingezetene uit Nederland.
2. Als datum van vertrek uit Nederland en van opheffing van het adres wordt de dag opgenomen waarop het voornemen tot ambtshalve opneming van gegevens over het vertrek is bekendgemaakt.
Artikel 2.23
1. Indien het woonadres ontbreekt dan wel artikel 2.40 of artikel 2.41 van toepassing is, wordt op aangifte een briefadres opgenomen.
2. Het college van burgemeester en wethouders is bevoegd ambtshalve een briefadres op te nemen indien het woonadres ontbreekt en geen aangifte wordt gedaan van een briefadres. Het college neemt ambtshalve geen briefadres op dan met instemming van de briefadresgever.
Artikel 2.39
1. De ingezetene die zijn adres wijzigt doet hiervan schriftelijk aangifte bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar hij zijn nieuwe adres heeft.
2. Hij doet niet eerder aangifte dan vier weken vóór de beoogde datum van adreswijziging en niet later dan de vijfde dag na de adreswijziging. Hij doet in de aangifte mededeling van de datum van adreswijziging en van de gegevens over het nieuwe en het vorige adres.
3. Indien een ingezetene geen woonadres heeft, kiest hij een briefadres. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.47
Degene ten aanzien van wie het college van burgemeester en wethouders het redelijke vermoeden heeft dat hij in gebreke is met het doen van een aangifte als bedoeld in de artikelen 2.38 tot en met 2.43, verstrekt op verzoek van het college van burgemeester en wethouders, desgevraagd in persoon, binnen een door het college in het verzoek te noemen termijn, ter zake de inlichtingen en legt de geschriften over die noodzakelijk zijn voor de bijhouding met betrekking tot hem van de basisregistratie.
Beleid briefadres gemeente Deurne 2015
Artikel 1, aanhef en eerste lid
In deze beleidsregel wordt verstaan onder briefadres: adres waar voor betrokkene bestemde geschriften in ontvangst worden genomen en waar, indien daartoe grond bestaat, zorg wordt gedragen dat geschriften of inlichtingen daarover, betrokkene bereiken (artikel 2.45, derde lid, Wet brp).
Artikel 2, aanhef, eerste lid en onder b
Als geldige redenen voor het aanvragen van een briefadres en het toekennen ervan door het college wordt aangemerkt het ontbreken van een woonadres vanwege korte overbrugging tussen twee woonadressen.
Artikel 6
1. In de situatie als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b, mag een briefadres worden gekozen voor de duur van maximaal drie maanden. Deze termijn kan eenmalig met maximaal drie maanden worden verlengd.
2. […].
3. Als de aangever voor het aflopen van de termijn als bedoeld in het eerste en tweede lid geen woonadres heeft gekozen, wordt door de briefadreshouder uiterlijk twee weken voor afloop van de termijn een verzoek ingediend om het briefadres te verlengen.
4. […].
5. […].