Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
uitspraak van de meervoudige kamer van 7 september 2023 in de zaak tussen
de Minister voor Natuur en Stikstof, verweerder
Inleiding
Procesverloop
De relevante wettelijke bepalingen
De grondslag van het aanwijzingsbesluit
Het standpunt van de Vogelbescherming
Het standpunt van de minister
Eerdere rechtspraak over de aanwijzing van Vogelrichtlijngebieden
- De handelwijze van de toenmalige staatssecretaris, waarbij deze zich bij het opstellen van de selectiecriteria om te komen tot de aanwijzing van speciale beschermingszones heeft gebaseerd op de IBA 1989, en de actualisatie daarvan voor Nederland, die is neergelegd in de IBA 1994, is niet onredelijk (overwegingen 2.4.4.1).
- Er is geen aanleiding om het begrip “geregeld minstens 1%” onvoldoende duidelijk te achten (overwegingen 2.4.4.3).
- Er is geen aanleiding om de methode van begrenzing, waarbij ook vogelsoorten een rol kunnen spelen die niet bepalend zijn geweest voor de selectie van het gebied, onredelijk of anderszins onjuist te achten (overwegingen 2.4.5).
- Artikel 4, eerste en tweede lid, van de Vogelrichtlijn schrijft de lidstaten voor dat zij de gebieden die aan de in deze bepalingen genoemde ornithologische criteria voldoen, als speciale beschermingszones aanwijzen (punt 27).
- De lidstaten zijn verplicht om alle gebieden die volgens ornithologische criteria het meest geschikt lijken voor de instandhouding van de betrokken soorten, als speciale beschermingszone aan te wijzen (punt 28).
- De beoordelingsmarge van de lidstaten bij de keuze van de meest geschikte gebieden om als speciale beschermingszone te worden aangewezen, heeft geen betrekking op de vraag in hoeverre het opportuun is de gebieden die volgens ornithologische criteria het meest geschikt lijken, als speciale beschermingszone aan te wijzen, maar enkel op de toepassing van deze criteria om te bepalen welke gebieden het meest geschikt zijn voor de instandhouding van de soorten (punt 29).
- De lidstaten moeten op grond van artikel 4, eerste en tweede lid, van de Vogelrichtlijn een juridische beschermingsstatus verlenen aan de speciale beschermingszones, die in het bijzonder het voortbestaan en de voortplanting van de in bijlage I bij de richtlijn vermelde vogelsoorten alsmede de voortplanting, de rui en de overwintering van de niet in bijlage I genoemde en geregeld voorkomende trekvogels kan veiligstellen (punt 56).
- Krachtens artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn, waarvan de verplichtingen in de plaats komen van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 4, vierde lid, eerste volzin, van de Vogelrichtlijn voor wat betreft de aangewezen gebieden, moet de juridische beschermingsstatus van de speciale beschermingszones er tevens voor zorgen dat wordt vermeden dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in die zones verslechtert en er significante storende factoren optreden voor de soorten waarvoor die zones zijn aangewezen (punt 58).
- Deze bescherming mag niet beperkt blijven tot maatregelen om door de mens veroorzaakte externe aantastingen en storingen te vermijden, maar moet afhankelijk van de situatie ook positieve maatregelen voor de instandhouding en de verbetering van de staat van het gebied omvatten (punt 59).
- De nationale instanties hebben de bevoegdheid om de vorm en de middelen te kiezen ten aanzien van de uitvoering van de Vogelrichtlijn en het met de richtlijn te bereiken resultaat (punt 60).
- De lidstaten zijn niet verplicht om de uit artikel 4, eerste en tweede lid, van de Vogelrichtlijn en artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn voortvloeiende verplichtingen op te nemen in de rechtshandeling die voor elke speciale beschermingszone de beschermde soorten en habitats en de instandhoudingsdoelstellingen vaststelt (punt 61).
- De identificatie van de beschermde soorten in een speciale beschermingszone moet een onbetwistbare dwingende vorm hebben (punt 64).
- De juridische beschermingsstatus die de speciale beschermingszones moeten hebben, betekent niet dat de instandhoudingsdoelstellingen voor elke beschouwde soort afzonderlijk moeten worden gespecificeerd (punt 65).
- Het is niet in strijd met artikel 4, eerste en tweede lid, van de Vogelrichtlijn om speciale beschermingszones aan te wijzen waarbij in de eerste plaats het doel is om de instandhouding van een specifieke vogelsoort en daarmee de bescherming van die soort te verzekeren, terwijl de aanwijzing daarnaast, vanwege de meer of minder gedetailleerde wijze van bescherming, ook ten goede kan komen van de gehele vogelfauna van het gebied (punt 20).
- Beoordeeld moet worden of het door de lidstaat ingestelde stelsel toereikend is, gelet op de instandhoudingseisen voor een van de vogelsoorten die voorkomen in de zones waarop die besluiten van toepassing zijn (punt 21).
De beoordeling door de rechtbank
relatievevorm ten opzichte van de voorkomende vogelsoorten, maar dat is op zichzelf onvoldoende om te kunnen zeggen dat de criteria niet ornithologisch van aard zijn.
3.1. In het gebied voorkomende habitattypen en evaluatie van het gebied voor deze habitattypen
i) Codes en oppervlakte van habitattypen van bijlage I in het gebied
i) Code en naam van de soorten en gegevens over de populaties ervan
In principe moeten instandhoudingsdoelstellingen op gebiedsniveau worden bepaald voor alle soorten en habitattypen van communautair belang uit hoofde van de habitatrichtlijn en voor vogelsoorten in bijlage I bij de vogelrichtlijn of geregeld voorkomende trekvogels met een beduidende aanwezigheid in een gebied. Het is echter niet nodig specifieke instandhoudingsdoelstellingen of instandhoudingsmaatregelen vast te stellen voor soorten of habitattypen die volgens het Natura 2000-SGF[= standaardgegevensformulier]
aanwezig maar verwaarloosbaar resp. weinig waardevol zijn.” [22]
in ieder gevalniet hoeven te worden beschermd, zonder expliciet te maken dat alle andere soorten die bescherming wel zouden moeten krijgen. Voor zover de Europese Commissie dat met het richtsnoer wel heeft beoogd, wordt aan deze bepaling van de Vogelrichtlijn naar het oordeel van de rechtbank echter een te ruime reikwijdte toegekend.
Zoals de Tsjechische Republiek terecht betoogt, hoeven de gevolgen voor bepaalde in de bijlagen I en II bij de habitatrichtlijn opgenomen typen habitats en soorten en voor in bijlage I bij de vogelrichtlijn opgenomen trekvogels en vogels, die weliswaar in de beschermingszone voorkomen maar niet onder de instandhoudingsdoelstellingen vallen, in beginsel echter niet worden onderzocht. Dit is echter alleen het geval indien die habitats en soorten in het gebied op zo onbeduidende schaal aanwezig zijn dat zij niet hoeven te worden toegevoegd aan de instandhoudingsdoelstellingen voor het gebied.” [24]