ECLI:NL:RBMNE:2023:4395

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
17 augustus 2023
Publicatiedatum
23 augustus 2023
Zaaknummer
9917273 EL 22-46
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenleasezaak tussen DEXIA NEDERLAND B.V. en gedaagde over leaseovereenkomsten en schadevergoeding

In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, betreft het een effectenleasezaak tussen DEXIA NEDERLAND B.V. en een gedaagde partij. De gedaagde heeft twee leaseovereenkomsten ondertekend met Dexia, waarbij hij als lessee stond vermeld. Dexia heeft eindafrekeningen opgesteld, maar de gedaagde heeft niet inhoudelijk gereageerd op een uitnodiging van Dexia om te bevestigen dat er geen vordering meer bestaat. Dexia vordert betaling van een bedrag van € 1.025,53 en een verklaring voor recht dat zij aan al haar verplichtingen heeft voldaan. De gedaagde voert verweer en stelt dat hij nog een vordering heeft vanwege de advisering door een tussenpersoon en de schending van artikel 41 NR 1999. De kantonrechter heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waarbij de jurisprudentie van de Hoge Raad en andere relevante uitspraken zijn meegenomen. De kantonrechter concludeert dat Dexia onrechtmatig heeft gehandeld en dat er voldoende causaal verband is tussen de schade en de onrechtmatige daad van Dexia. De rechter oordeelt dat Dexia met betrekking tot de eerste overeenkomst aan al haar verplichtingen heeft voldaan, maar dat er nog een schadevergoeding moet worden uitgekeerd voor de tweede overeenkomst. Dexia wordt veroordeeld in de proceskosten en de nakosten worden voorwaardelijk toegewezen.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: 9917273 EL 22-46
vonnis van de kantonrechter van 17 augustus 2023
in de zaak van
de besloten vennootschap DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eisende partij,
gemachtigde: USG Legal Professionals,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. G. van Dijk, Leaseproces.
Partijen worden hierna Dexia en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 16 mei 2022;
  • de conclusies van antwoord, repliek en dupliek,
  • de akte uitlaten producties.
1.2.
Vervolgens is vonnis bepaald.

2. De feiten

2.1.
[gedaagde] heeft de volgende leaseovereenkomsten (hierna: de overeenkomsten) ondertekend waarop hij als lessee stond vermeld, met als wederpartij (de rechtsvoorganger van) Dexia:
Nr
Contractnr.
Datum
Naam overeenkomst
Looptijd
Leasesom
I.
[contractnummer 1]
13-11-1998
WinstVerDriedubbelaar
36 mnd
NLG 22.611,16
II.
[contractnummer 2]
01-12-1998
Direct Rendement Effect
180 mnd
NLG 98.329,36
2.2.
Dexia heeft met betrekking tot de overeenkomsten eindafrekeningen opgesteld met het volgende resultaat:
Nr.
Datum eindafrekening
Resultaat
(Uit)betaald?
I.
12-11-2001
+ € 1.594,89
Ja
II.
21-06-2006
- € 3.642,70
Nee
2.3.
Bij brief van 24 februari 2022 heeft Dexia [gedaagde] uitgenodigd om hetzij te bevestigen dat geen sprake meer is van enige vordering, hetzij toe te lichten waarom wel sprake is van een vordering. [gedaagde] heeft hierop niet inhoudelijk gereageerd.

3.De vordering en het verweer

3.1.
Dexia vordert – samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft de proceskosten, [gedaagde] zal veroordelen tot betaling van een bedrag van
€ 1.025,53, met rente, en voor recht zal verklaren dat Dexia met betrekking tot de overeenkomsten aan al haar verbintenissen heeft voldaan, daaronder begrepen schadevergoedingsverbintenissen, en derhalve niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer tegen de vorderingen en concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van Dexia, althans afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van Dexia in de proceskosten en de nakosten.
3.3.
Op de stellingen en verweren van partijen zal voor zover nodig hierna nader worden ingegaan.

4. Beoordeling van de vorderingen in conventie en in reconventie4.1. Het gaat in deze zaak om een financieel product dat tussen 1990 en 2003 in Nederland ongeveer één miljoen keer is verkocht, namelijk een effectenleaseovereenkomst. Kenmerk van dit product is, dat de afnemer van het product met geleend geld belegt. Na het instorten van de aandelenmarkt zijn vele afnemers geconfronteerd met restschulden en andere verliezen. In de afgelopen 15 à 20 jaar zijn in Nederland hierover duizenden procedures gevoerd, waarbij Dexia vaak één van de procespartijen was. Door belangenbehartigers van afnemers en vertegenwoordigers van aanbieders van deze producten is, in het kader van de WCAM, een regeling getroffen, die bij beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 25 januari 2007 algemeen verbindend is verklaard. Enkele tienduizenden afnemers hebben deze regeling niet geaccepteerd en tijdig een opt-out-verklaring ingediend, onder wie [gedaagde] .

4.2.
De veelheid van procedures heeft geleid tot veel jurisprudentie, waaronder verschillende richtinggevende arresten van de Hoge Raad. Deze jurisprudentie is bij de gemachtigden van partijen bekend. In het bijzonder gaat het om de arresten van de Hoge Raad van 28 maart 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC2837), 5 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH 2815), 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4003), 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR: 2017:164) en 12 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:590) en de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 1 december 2009 (ECLI:NL: GHAMS:2009:BK4981) en 1 april 2014, (ECLI:NL:GHAMS:2014:1135). Deze jurisprudentie wordt als leidraad genomen. Door partijen zijn geen (althans onvoldoende) bijzondere omstandigheden gesteld die in deze zaak een afwijking daarvan rechtvaardigen.
4.3.
Toepassing van deze maatstaven en beoordelingskaders leidt in het onderhavige geval tot de volgende conclusies:
er is sprake van huurkoop;
er is geen sprake van dwaling, misleidende reclame en/of misbruik van omstandigheden; evenmin is er sprake van (ver)nietig(baar)heid krachtens de Wck;
Dexia heeft haar bijzondere zorgplichten geschonden, in elk geval de waarschuwingsplicht, en daardoor onrechtmatig gehandeld;
[gedaagde] heeft schade geleden, bestaande uit betaalde termijnen en (fictieve) restschuld;
E. er is voldoende causaal verband aanwezig tussen de hiervoor bedoelde schade
en de onrechtmatige daad van Dexia.
4.4.
Dexia vordert een verklaring voor recht die ertoe strekt het niet-bestaan van een recht vast te stellen. In haar visie is zij niets meer aan [gedaagde] verschuldigd.
4.5.
[gedaagde] stelt dat nog niet te overzien is of er nog een vordering op Dexia resteert, omdat de jurisprudentie op een aantal onderwerpen nog niet is uitgekristalliseerd. Hij wenst de ontwikkelingen af te wachten. In elk geval meent hij nog een vordering te hebben vanwege de advisering door een tussenpersoon en de schending van artikel 41 NR 1999. Ook stelt [gedaagde] dat Dexia buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd is.
4.6.
Ten behoeve van de waarheidsvinding verzoekt [gedaagde] dat Dexia op de voet van artikel 22 Rv wordt bevolen om het formulier over te leggen waarmee de overeenkomst is aangevraagd, omdat dit stuk mogelijk relevante en cruciale informatie zou bevatten, onder meer voor de beantwoording van de vraag of een verboden beleggingsadvies is gegeven. Anders dan [gedaagde] evenwel meent, bestaan er geen aanknopingspunten om ervan uit te gaan dat Dexia het aanvraagformulier (nog) in haar bezit heeft. Dexia betwist dat dit het geval is. Voor een bevel tot overlegging wordt dan ook geen aanleiding gezien.
4.7.
In beginsel is het aan de schuldeiser van een vordering om te bepalen of en op welk moment hij zijn vordering in rechte geldend wil maken. Indien hij de regels ten aanzien van de (stuiting van) de verjaring (en onder omstandigheden de klachtplicht) in acht neemt, kan hij daarvoor de tijd nemen. Anderzijds dient het procesrecht er ook toe om bescherming te bieden aan een schuldenaar die jarenlang wordt genoodzaakt rekening te houden met een onduidelijke, mogelijk nog jegens hem geldend te maken vordering. Ook hem moet de mogelijkheid worden geboden om aan die situatie op enig moment een einde te maken door uitsluitsel te kunnen krijgen over de vraag of het gaat om daadwerkelijk bestaande civielrechtelijke rechten. Daartoe kan de door Dexia gevraagde verklaring voor recht een geëigend middel zijn. Bij een dergelijke negatieve verklaring voor recht, blijven de stelplicht en bewijslast rusten op de partij die in materieel opzicht aan bepaalde feiten rechtsgevolgen verbonden wil zien. De vorm waarin de vordering is gegoten is daarbij niet bepalend. Voor toewijzing van de vordering van Dexia is vereist dat in dit geding kan worden vastgesteld dat zij niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is. Dat betekent dat wanneer dat niet ten volle kan worden vastgesteld, in beginsel afwijzing van de vordering behoort te volgen, dan wel de vordering slechts voorwaardelijk toewijsbaar is. afwachten ontwikkelingen in de jurisprudentie
4.8.
[gedaagde] voert aan dat hij de komende ontwikkelingen in de jurisprudentie wil afwachten, zodat de vordering van Dexia niet toegewezen kan worden zolang nog geen beslissingen in hoogste instantie zijn gegeven. Dit verweer wordt niet gevolgd. Het enkele feit dat er een mogelijkheid bestaat dat de jurisprudentie zich op enig moment in de toekomst in een voor [gedaagde] gunstiger zin zal kunnen ontwikkelen, betekent niet dat thans niet zou kunnen of mogen worden beslist over de aanspraken van [gedaagde] .
4.9.
Met de door de Hoge Raad eerder gegeven maatstaven staat in de onderhavige zaken vast dat Dexia een onrechtmatige daad heeft gepleegd, dat de daardoor veroorzaakte schade, waarvoor Dexia in beginsel aansprakelijk is, moet worden vergoed en dat de eigen schuld als bedoeld in artikel 6:101 BW de verdeelsleutel geeft om die schade over partijen te verdelen. Dat de mogelijkheid van nieuwe ontwikkelingen in de jurisprudentie aanwezig is, vormt geen belemmering om op de voorgelegde geschilpunten te beslissen, nu die mogelijkheid ook op andere rechtsterreinen en in andere soorten zaken steeds aanwezig is.
verjaring
4.10.
Dexia stelt dat een eventuele vordering van [gedaagde] in verband met een schending van artikel 41 NR 1999 inmiddels verjaard is. Dit verweer kan niet worden gevolgd. In de uitspraken van diverse rechtbanken in het recente verleden zijn bestendige oordelen te vinden voor wat betreft de stellingen en verweren van partijen die zien op (onder andere) de volmacht van Leaseproces, de klachtplicht en verjaring. Voor zover in deze zaak geen andere, afwijkende standpunten zijn ingenomen door één van de partijen, wordt op de aan (de gemachtigde van) partijen bekende overwegingen, ook in deze zaak geoordeeld dat er geen reden is om aan te nemen dat de verweren omtrent de verjaring doel treffen.
tussenpersoon
4.11.
[gedaagde] heeft de tweede overeenkomst met Dexia afgesloten via de tussenpersoon [onderneming] . Tussen partijen is niet in geschil dat de tussenpersoon niet beschikt over de voor beleggingsadvieswerkzaamheden noodzakelijke vergunning.
In het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2022 (ECLI :NL:HR:2022:862) is opnieuw geoordeeld dat indien de afnemer een effectenleaseovereenkomst is aangegaan nadat de daarbij optredende tussenpersoon, zonder te beschikken over de daarvoor benodigde vergunning, tevens – naar de aanbieder wist of behoorde te weten – als financieel adviseur is opgetreden door advies te geven, daarmee vaststaat dat de aanbieder heeft gecontracteerd in strijd met het verbod van artikel 41 NR 1999, dan wel met het daarmee materieel overeenkomende artikel 25 NR 1995. De Hoge Raad heeft daarbij, zoals (de gemachtigden van) partijen bekend is, bepaald dat het moet gaan om een gepersonaliseerde aanbeveling, waarbij een aantal omstandigheden zijn genoemd, die bij de beoordeling daarvan van belang kunnen zijn.
Ook indien niet wordt vastgesteld dat die omstandigheden zich voordoen, bestaat de mogelijkheid dat de tussenpersoon toch een gepersonaliseerde aanbeveling heeft gedaan als door de Hoge Raad bedoeld, namelijk een aanbeveling die is voorgesteld als geschikt voor de betrokken afnemer.
4.12.
De stelplicht en bewijslast dat de tussenpersoon [gedaagde] heeft geadviseerd en dat Dexia wetenschap had althans behoorde te hebben van het feit dat de tussenpersoon [gedaagde] , anders dan in algemene zin, een persoonlijk en specifiek op dit product toegesneden advies heeft verstrekt, rusten op [gedaagde] . Dat is immers degene die zich op de rechtsgevolgen van het onrechtmatig handelen van Dexia en de vergunningplichtige advisering beroept. De door [gedaagde] gestelde feiten en omstandigheden dienen voldoende concreet te zijn en zo mogelijk voorzien van onderbouwing. Voor zover Dexia de gestelde feiten en omstandigheden betwist, dient die betwisting eveneens voldoende gemotiveerd te zijn. Bij de beoordeling of de stellingen voldoende concreet en onderbouwd zijn en of het verweer voldoende gemotiveerd is weegt mee, dat beide partijen al zeer lange tijd – in elk geval sinds de opt-out door [gedaagde] in 2007 – weten dat over de totstandkoming van de overeenkomst en de afwikkeling daarvan een gerechtelijke procedure gevoerd zal (kunnen) worden, zodat van hen verlangd mag worden de voor hun procespositie relevante informatie en stukken te hebben verzameld en bewaard.
4.13.
[gedaagde] stelt over de feitelijke gang van zaken het volgende:
[gedaagde] is in 1998 in contact gekomen met [onderneming] . Er is een afspraak gemaakt voor een huisbezoek om de financiële situatie van [gedaagde] door te nemen met een financieel adviseur van [onderneming] .
Tijdens het eerste gesprek heeft de adviseur van [onderneming] , de heer [A] (hierna te noemen: de adviseur), geïnformeerd naar de wensen en de financiële situatie van [gedaagde] . Met de adviseur is gesproken over de wens van [gedaagde] om vermogen op te bouwen voor de toekomst, voor zijn oude dag. Daarbij vertelde [gedaagde] aan de adviseur dat hij zelf moeilijk kon sparen, omdat hij vaak het gespaarde geld weer opnam. De adviseur vertelde dat hij een geschikt product wist voor [gedaagde] om vermogen mee op te bouwen.
De adviseur adviseerde [gedaagde] om een Direct Rendement Effect van Bank Labouchere af te sluiten. Dit product zou om twee redenen beter zijn voor [gedaagde] dan de normale spaarrekening. Allereerst was het rendement veel hoger, zodat [gedaagde] ook sneller een hoger vermogen zou opbouwen. Daarnaast zou het geld van [gedaagde] vaststaan, zodat hij dit niet kon opnemen voor andere zaken. De adviseur vertelde dat er maandelijks een bedrag ingelegd zou moeten worden in het Direct Rendement Effect. In samenspraak is besloten om NLG 350,- per maand in te leggen. Volgens de adviseur zou [gedaagde] op deze wijze een aanzienlijk vermogen opbouwen voor zijn oude dag.
[gedaagde] had geen ervaring met beleggen of kennis van complexe financiële producten. Om deze reden vertrouwde [gedaagde] ook volledig op de deskundigheid van de adviseur en zijn advies. Daarom heeft [gedaagde] het advies van de adviseur ook opgevolgd. De aanvraag voor het Direct Rendement Effect is door de adviseur in orde gemaakt. Vervolgens heeft [gedaagde] de overeenkomst op een later moment ondertekend.
De adviseur heeft [gedaagde] niet geïnformeerd over de specifieke risico’s. Zo heeft hij er niet op gewezen dat met geleend geld werd belegd en dat bij tegenvallende koersontwikkelingen de inleg geheel verloren kon gaan en er bovendien een schuld kon ontstaan uit hoofde van het Direct Rendement Effect.
4.14.
[gedaagde] heeft, ter onderbouwing van zijn stellingen, gewezen op de volgende stukken die in het geding zijn gebracht:
- een kopie van de overeenkomst van 1 december 1998 met contractnummer [contractnummer 2] op naam van [gedaagde] , genaamd Direct Rendement Effect, voorzien van het adviseursnummer ‘ [.] [onderneming] BV’ en een stempel met de tekst ‘ [onderneming] [plaats] , [A] ’.
4.15.
Met deze feitelijke uiteenzetting en stukken heeft [gedaagde] voldoende onderbouwd dat bij de totstandkoming van de tweede overeenkomst sprake is geweest van een specifiek op de persoon van [gedaagde] gericht financieel advies van de adviseur van de tussenpersoon om een specifiek effectenleaseproduct met Dexia overeen te komen.
Onder verwijzing naar de arresten van de Gerechtshoven Den Bosch van 6 december 2022 (ECLI:NL:GHSHE:2022:4090 en 4165) en Arnhem-Leeuwarden van 14 maart 2023 (ECLI:NL:GHARL:2023:2194 tot en met 2205) wordt geoordeeld dat in deze zaak voldoende vaststaat dat sprake is geweest van een huisbezoek door de tussenpersoon. Zonder aanwijzingen van het tegendeel, die ontbreken, kan er dan vanuit worden gegaan dat de tussenpersoon daarbij (ook) heeft geïnformeerd naar de financiële omstandigheden en financiële doelen van [B] . Tegenover de concreet toegelichte stellingen van [B] heeft Dexia, gelet op de hiervoor genoemde motiveringseisen, haar verweer dat onder meer ziet op het huisbezoek onvoldoende onderbouwd. Daarmee heeft zij niet voldaan aan de motiveringsplicht. Hieruit volgt dat sprake is geweest van een vergunningsplichtig advies door de tussenpersoon. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen. Hetgeen Dexia in dit verband heeft aangevoerd maakt het voorgaande niet anders.
wetenschap Dexia
4.16.
[gedaagde] stelt dat Dexia wist, althans behoorde te weten, dat de tussenpersoon [onderneming] een op de persoon van [gedaagde] toegesneden beleggingsadvies heeft gegeven. Dexia betwist dit. Hoewel in dit geval niet is gebleken dat Dexia concrete wetenschap heeft gehad van de advisering van de tussenpersoon aan [gedaagde] had zij behoren te weten dat [gedaagde] door de tussenpersoon is geadviseerd (Hoge Raad 9 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:882).
aansprakelijkheid Dexia4.17. Nu Dexia ondanks het voorgaande toch met [gedaagde] de tweede overeenkomst is aangegaan, heeft zij jegens [gedaagde] onrechtmatig gehandeld. Dit moet Dexia zwaar worden aangerekend. Weliswaar zijn aan [gedaagde] omstandigheden toerekenbaar die tot zijn schade hebben bijgedragen, maar vanwege de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten, eist de billijkheid in beginsel dat de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft. (zie de arresten van de Hoge Raad van 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 r.o. 5.6 en 5.7). Deze lijn is nadien bevestigd in het arrest van de Hoge Raad van 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935. Weliswaar kunnen er situaties zijn waarin voldoende reden is om een deel van de schade op grond van artikel 6:101 BW voor rekening van [gedaagde] te doen komen, maar in dit geval zijn dergelijke feiten en omstandigheden niet aanwezig. Er is geen aanleiding om af te wijken van het hierboven genoemde uitgangspunt. De schade komt dan ook geheel voor rekening van Dexia.
conclusie
4.18.
Uit het voorgaande volgt, dat niet ten volle kan worden vastgesteld dat Dexia met betrekking tot de tweede overeenkomst niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is. Wat Dexia nog wel aan [gedaagde] verschuldigd is, kunnen partijen inmiddels berekenen. Zoals in de vele uitspraken in soortgelijke zaken is geoordeeld, bestaat de voor vergoeding in aanmerking komende schade uit de door de afnemer betaalde inleg (termijnbetalingen en eventuele aflossingen minus (dividend)uitkeringen) en het niet vergoede gedeelte van de eventueel betaalde (fictieve) restschuld. Daarnaast dient rekening gehouden te worden met te verrekenen genoten voordelen, waaronder fiscale voordelen en een eventueel in aanmerking te nemen batig saldo uit voorgaande overeenkomsten, één en ander volgens het door Dexia overgelegde financiële overzicht waarvan de juistheid, behoudens met betrekking tot het fiscaal voordeel, door [gedaagde] niet of onvoldoende gemotiveerd is betwist.
Bij dupliek heeft [gedaagde] , onder overlegging van enkele biljetten van proces, aangevoerd dat de hoogte van het fiscaal voordeel niet juist is, omdat Dexia bij de berekening van de aftrekbare rente is uitgegaan van te hoge belastingtarieven. Bij akte is Dexia vervolgens overgegaan tot een herberekening. Die berekening eindigt in een bedrag van € 2.240,23. Dat is een hoger bedrag dan door [gedaagde] bij dupliek is voorgerekend. Dat komt omdat Dexia, in tegenstelling tot [gedaagde] , bij haar berekening, naast de aftrekbare rente, ook de aftrekbare kosten heeft meegenomen. Dat komt de kantonrechter niet onjuist voor. Het fiscaal voordeel zal daarom worden vastgesteld op het bedrag dat door Dexia is berekend.
Ook dient een eventueel eerder betaalde schadevergoeding in aanmerking te worden genomen. De wettelijke rente is verschuldigd over het door Dexia te restitueren bedrag volgens de uitgangspunten als geformuleerd in HR 1 mei 2015 (ECLI:NL: HR:2015:1198) en HR 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:164, r.o. 3.6.3). In het geval reeds eerder een schadevergoeding door Dexia is betaald, geldt ten aanzien van de verrekening daarvan hetgeen is overwogen in de beslissing van de Rechtbank Amsterdam van 25 november 2021 (ECLI:NL:RBAMS:2021:7910). Een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten is niet aan de orde. Niet gebleken is dat er meer of andere werkzaamheden aan de orde zijn geweest dan die, welke genoemd zijn in het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590.
4.19.
Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] nog enige vordering op Dexia zou hebben in verband met de eerste overeenkomst. Voor recht zal daarom worden verklaard dat Dexia met betrekking tot deze overeenkomst aan al haar verplichtingen heeft voldaan.
4.20.
Omdat [gedaagde] voor een groot deel inhoudelijk gelijk krijgt, is Dexia aan te merken als de in overwegende mate in het ongelijk te stellen partij. Dexia zal dan ook worden veroordeeld in de proceskosten.
4.21.
De gevorderde nakosten zullen voorwaardelijk worden toegewezen, voor zover nakosten gemaakt zullen worden en Dexia niet vrijwillig binnen veertien dagen na aanschrijving van [C] aan de veroordeling in het vonnis heeft voldaan. Daarbij wordt overwogen dat Dexia, indien deze door de aanschrijving van [C] pas kennis heeft kunnen nemen van de inhoud van het vonnis, de gelegenheid moet worden geboden om binnen een redelijke termijn aan de veroordeling in dit vonnis te voldoen, waarbij een termijn van veertien dagen als een redelijke termijn voor nakoming wordt gezien. De nakosten zullen worden vastgesteld op € 132,00.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
verklaart voor recht dat Dexia met betrekking tot de overeenkomst met contractnummer [contractnummer 1] aan al haar verplichtingen heeft voldaan en derhalve niets meer aan [gedaagde] is verschuldigd,
5.2.
verklaart voor recht dat Dexia met betrekking tot de overeenkomst met contractnummer [contractnummer 2] niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is, nadat is overgegaan tot uitbetaling van de schadevergoeding als onder 4.18. weergegeven,
5.3.
veroordeelt Dexia in de proceskosten, die aan de zijde van [gedaagde] tot en met heden worden vastgesteld op € 660,00 aan salaris van de gemachtigde,
5.4.
veroordeelt Dexia, onder de voorwaarde dat deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving door [gedaagde] volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, vastgesteld op € 132,00 aan salaris gemachtigde, te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis,
5.5.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door mr. M.W. van der Veen, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare zitting van 17 augustus 2023 in tegenwoordigheid van de griffier.
fh