ECLI:NL:RBMNE:2023:4332

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
24 augustus 2023
Publicatiedatum
21 augustus 2023
Zaaknummer
UTR 23/216-T
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Participatiewet

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedateerd 24 augustus 2023, wordt de intrekking en terugvordering van bijstand van eiser op grond van de Participatiewet (Pw) beoordeeld. Eiser had bijstand ontvangen sinds 14 december 2020, maar verweerder heeft op 30 juni 2022 besloten om de bijstand met terugwerkende kracht in te trekken per 6 januari 2021, omdat eiser zijn inlichtingenplicht zou hebben geschonden door niet te melden dat hij op geld waardeerbare werkzaamheden had verricht in een horecabedrijf. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarna de rechtbank de zaak heeft behandeld.

De rechtbank oordeelt dat verweerder het bestreden besluit onzorgvuldig heeft voorbereid en niet toereikend heeft gemotiveerd. De rechtbank stelt vast dat de relevante periode loopt van 6 januari 2021 tot en met 31 mei 2022. Eiser heeft verklaard dat hij op 24 en 25 mei 2022 in het horecabedrijf heeft gewerkt, maar dat hij geen vergoeding heeft ontvangen en dat hij eerder alleen aanwezig was zonder werkzaamheden te verrichten. De rechtbank concludeert dat er onvoldoende bewijs is dat eiser per 6 januari 2021 op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht, en dat de intrekking van de bijstand op die datum niet kan worden vastgesteld.

De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en geeft verweerder de gelegenheid om het gebrek te herstellen. Verweerder moet binnen twee weken meedelen of hij gebruik maakt van deze gelegenheid en heeft zes weken om het gebrek te herstellen. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/216-T
tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 augustus 2023 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. I.J. Penning),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder

(gemachtigde: M.W.A. Notenboom).

Procesverloop

Bij besluit van 30 juni 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder het recht van eiser op bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) met ingang van 6 januari 2021 ingetrokken [1] en de over de periode van 6 januari 2021 tot en met 31 mei 2022 te veel betaalde uitkering van € 21.058,47 van eiser teruggevorderd [2] .
Bij besluit van 30 november 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2023. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door [A] .

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser ontvangt sinds 14 december 2020 bijstand op grond van de Pw. Op 25 mei 2022 is hij rond 20:30 uur door medewerkers van verweerder werkend aangetroffen in een horecabedrijf te Utrecht. Naar aanleiding van deze constatering heeft verweerder een onderzoek naar de rechtmatigheid van de uitkering van eiser gedaan. In dat kader heeft verweerder een administratief onderzoek gedaan en heeft verweerder eiser op 20 juni 2022 gesproken. Op basis van de onderzoeksresultaten heeft verweerder de bestreden besluiten genomen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering van eiser per 6 januari 2021 gehandhaafd. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden, door geen melding te maken van:
- de op geld waardeerbare werkzaamheden in het horecabedrijf op 25 mei 2022;
- de vermelding per 6 januari 2021 als manager op de drank- en horecavergunning van het horecabedrijf en;
- de inschrijving van zijn eigen onderneming op 17 september 2021 in het register van de Kamer van Koophandel (KvK).
Door de schending van de inlichtingenplicht kan volgens verweerder het recht op bijstand vanaf 6 januari 2021 niet worden vastgesteld. Verweerder trekt het recht op bijstand per 6 januari 2021 in. Ook vordert verweerder de te veel betaalde bijstand van eiser terug. Verweerder ziet geen dringende redenen om van terugvordering af te zien.
3. Eiser heeft aangevoerd dat hij, op zes uren na, geen op geld waardeerbare werkzaamheden in het horecabedrijf heeft verricht. Hij heeft op 24 en 25 mei 2022 tweemaal drie uur gewerkt in het horecabedrijf. Hij heeft hiervoor geen vergoeding ontvangen. Eerder is hij alleen aanwezig geweest in het horecabedrijf, zonder werkzaamheden te verrichten. Vanwege corona en een brand in het horecabedrijf is het lange tijd ook niet mogelijk geweest werkzaamheden te verrichten daar.
Ook heeft hij geen activiteiten verricht met zijn eigen onderneming. Zijn recht op bijstand kan wel worden vastgesteld, aldus eiser. Ter onderbouwing verwijst eiser naar de verklaring van de eigenaar van het horecabedrijf [B] , de verklaring van [C] over het terugbetalen van de lening van € 5.000,- voor zijn eigen bedrijf en de afschrijvingen op zijn bankrekening voor eten en drinken.
4. Volgens verweerder bieden de onderzoeksresultaten voldoende onderbouwing voor de intrekking en terugvordering. Primair hanteert verweerder 6 januari 2021 als datum van intrekking en terugvordering, omdat eiser per die datum staat bijgeschreven als manager op de drank- en horecavergunning van het horecabedrijf en omdat eiser wisselend heeft verklaard over de aanvang van de werkzaamheden. Verweerder gaat er dan vanuit dat eiser vanaf 6 januari 2021 op geld waardeerbare werkzaamheden in het horecabedrijf heeft verricht. Subsidiair hanteert verweerder 17 september 2021 als datum van intrekking en terugvordering, omdat eiser vanaf die datum een onderneming op zijn naam bij het KvK heeft staan. Verweerder kan niet beoordelen of eiser daadwerkelijk niets heeft gedaan met die onderneming.
5. Het beroep slaagt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het bestreden besluit onzorgvuldig voorbereid en niet toereikend gemotiveerd. Daartoe overweegt en oordeelt de rechtbank als volgt.
6. De hier te beoordelen periode loopt van 6 januari 2021 tot en met 31 mei 2022.
7. Het besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand is een belastend besluit waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering voldaan is in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
8. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser de op hem rustende inlichtingenplicht [3] heeft geschonden. Hij heeft namelijk niet zelf zo snel mogelijk aan verweerder doorgegeven dat hij op 24 en 25 mei 2022 in het horecabedrijf op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht, dat hij per 6 januari 2021 als manager op de drank- en horecavergunning staat bijgeschreven en dat hij vanaf 17 september 2021 een eigen onderneming heeft ingeschreven in het register van het KvK. Dit zijn voor de bijstand relevante gegevens.
9. Schending van de inlichtingenverplichting levert volgens vaste rechtspraak [4] van de CRvB een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden.
10. Naar het oordeel van de rechtbank kan op basis van de bijschrijving als manager op de drank- en horecavergunning per 6 januari 2021 niet geconcludeerd worden dat eiser per 6 januari 2021 op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht in het horecabedrijf en dus het recht op bijstand per of na die datum niet kan worden vastgesteld. Een concrete constatering van eisers aanwezigheid per die datum op de werkplek ontbreekt. Dan wordt niet voldaan aan de in de rechtspraak [5] geformuleerde voorwaarde, dat de aanwezigheid op een werkplek tijdens reguliere arbeidsuren veronderstelt dat de desbetreffende persoon
bijgeconstateerde aanwezigheid ook daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid heeft verricht.
11. De wisselende verklaringen van eiser over de aanvang van de werkzaamheden zijn ook onvoldoende concreet om ervan uit te gaan dat hij vanaf 6 januari 2021 op geld waardeerbare werkzaamheden in het horecabedrijf heeft verricht. Eiser heeft tijdens de constatering op 25 mei 2022 verklaard dat hij er drie dagen werkte, dan wel twee dagen werkte, dan wel de dag ervoor was begonnen. Op 20 juni 2022 heeft eiser verklaard dat hij op 24 mei 2022 met zijn proefperiode is begonnen en dat hij eerder/de laatste twee á drie maanden regelmatig/twee á drie keer per week in het horecabedrijf aanwezig was omdat de eigenaar dan weg moest. Ook de eigenaar heeft op 30 september 2022 schriftelijk verklaard dat eiser op 24 mei 2022 is begonnen met zijn proefperiode. Deze verklaringen bieden geen aanknopingspunt voor de conclusie dat eiser per 6 januari 2021 op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht in het horecabedrijf.
12. Zoals hiervoor is overwogen is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tot stand gekomen. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit.
13. Ter finale beslechting van het geschil beoordeelt de rechtbank ook het subsidiaire standpunt van verweerder, inhoudende dat het recht van eiser op bijstand vanaf 17 september 2021 (datum van inschrijving eigen onderneming in register van het KvK) niet is vast te stellen.
14. Volgens vaste rechtspraak [6] moet uit een inschrijving bij de KvK worden afgeleid dat de betrokkene het oogmerk heeft zich als zelfstandige te vestigen en daarmee inkomsten te verwerven. Niet in geschil is dat eiser de inschrijving van zijn onderneming in de KvK en het ontvangen van een geldlening van € 5.000,= daarvoor niet gemeld heeft bij verweerder. Eiser heeft over de omvang van zijn werkzaamheden en zijn verdiensten geen verifieerbare gegevens overgelegd. Eiser heeft gesteld dat hij geen werkzaamheden heeft verricht en dus ook geen inkomsten heeft gehad. Desalniettemin heeft eiser op 24 september 2021 een geldlening van € 5.000,- ontvangen van [C] voor de oprichting van zijn eigen onderneming. Blijkens de verklaring van [C] van 14 februari 2023 heeft eiser de schuld afbetaald, door op 27 september 2021 € 4.800,- contant terug te geven en op 19 januari 2022 € 200,- op zijn rekening terug te storten. Hieruit kan de rechtbank echter niet vaststellen dat eiser de lening niet heeft gebruikt om inkomsten mee te genereren. Dat de lening is terugbetaald, betekent niet dat eiser geen werkzaamheden heeft verricht en geen inkomsten heeft gegenereerd met zijn onderneming. Door het schenden van de inlichtingenverplichting en het nalaten een administratie bij te houden van zijn werkzaamheden heeft eiser zelf het risico genomen dat hij achteraf niet meer zou beschikken over bewijsstukken om de omvang van de werkzaamheden en/of de hoogte van de inkomsten aannemelijk te maken. De gevolgen daarvan dienen voor rekening van eiser te blijven. Naar het oordeel van de rechtbank kan het subsidiaire standpunt van verweerder, namelijk intrekking en terugvordering van het recht op bijstand per 17 september 2021, standhouden. Eiser heeft geen gronden van beroep aangevoerd tegen de terugvordering. Dringende redenen om van terugvordering af te zien, zijn niet gesteld of gebleken.
15. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan uitsluitend met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. Om het gebrek te herstellen, moet verweerder het subsidiaire standpunt, namelijk intrekking en terugvordering van het recht op bijstand per 17 september 2021 aanhouden en het terugvorderingsbedrag op basis hiervan herberekenen. De beoordelingsperiode loopt dan van 17 september 2021 tot en met 31 mei 2022. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.
16. Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb én om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
17. De rechtbank ziet in wat zij hiervoor heeft overwogen geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen. Eiser heeft namelijk ter zitting verklaard dat hij sinds kort regelmatig werk heeft.
18. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- draagt verweerder op binnen twee weken aan de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- schorst het bestreden besluit en het primaire besluit tot de uitspraak op het beroep;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Dijksterhuis, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J.J.M. Kock, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
24 augustus 2023.
De rechter is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.

Voetnoten

1.Artikel 54, derde lid, van de Pw
2.Artikel 58, eerste lid, van de Pw
3.Artikel 17, eerste lid, van de Pw
4.Bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 12 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:110.
5.Bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 26 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2364, en de uitspraak van de CRvB van 27 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2321.
6.Bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 6 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2129.