ECLI:NL:CRVB:2016:110

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 januari 2016
Publicatiedatum
13 januari 2016
Zaaknummer
14-5447 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens verzwegen werkzaamheden als portier

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering van appellant, die sinds 30 augustus 2009 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft de bijstand ingetrokken omdat appellant verzwegen had dat hij op 7 en 8 december 2013 werkzaamheden had verricht als portier/beveiliger bij een zalencentrum. Appellant had een ontheffing van de sollicitatieverplichting vanwege gezondheidsklachten, maar het college kwam na een melding van een medewerker van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) tot de conclusie dat appellant de inlichtingenverplichting had geschonden. De rechtbank Amsterdam heeft in eerdere uitspraken de besluiten van het college deels vernietigd en deels in stand gelaten. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken, omdat appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd dat hij recht had op bijstand. De Raad oordeelt dat de werkzaamheden die appellant heeft verricht, op geld waardeerbaar zijn en dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht had op aanvullende bijstand. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

14/5447 WWB, 15/1081 WWB
Datum uitspraak: 12 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
3 september 2014, 14/2434 (aangevallen uitspraak 1) en de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 januari 2015, 14/6407 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T.M. van Angeren, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2015. Appellant is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulders.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving van het college sinds 30 augustus 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij besluit van 5 augustus 2013 heeft het college appellant tot en met 1 februari 2014 ontheffing verleend van de actieve sollicitatieverplichting als bedoeld in artikel 9, eerste lid, sub a, van de WWB vanwege gezondheidsklachten. Daarbij is vermeld dat afgesproken is met appellant dat hij onder behandeling blijft voor zijn psychische klachten.
1.3.
Naar aanleiding van een mededeling van een medewerker van Dienst Werk en Inkomen (DWI) van de gemeente Amsterdam dat hij appellant op 7 en 8 december 2013 aan het werk heeft gezien als portier/beveiliger bij een zalencentrum in Zaandam is bij het college twijfel gerezen over de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Daarom heeft een handhavingsspecialist van de afdeling Handhaving van de DWI van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht en heeft op 14 februari 2014 een gesprek met appellant plaatsgevonden. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
14 februari 2014.
1.4.
Naar aanleiding van de bevindingen van het onderzoek heeft het college bij besluit van
18 februari 2014 (primair besluit 1), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 april 2014 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellant met ingang van 7 december 2013 ingetrokken. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden doordat hij geen melding heeft gemaakt van het verrichten van werkzaamheden. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.5.
Bij besluit van 11 juni 2014 (primair besluit 2), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 september 2014 (bestreden besluit 2), voor zover van belang, heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 7 december 2013 tot en met 31 januari 2014 herzien (lees: ingetrokken) en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.813,95 van appellant teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaard, bestreden besluit 1 vernietigd wegens strijd met het motiveringsbeginsel en de rechtsgevolgen in stand gelaten. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden gekeerd tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft de intrekking van de bijstand niet beperkt tot een bepaalde periode. Dit betekent dat de te beoordelen periode loopt van 7 december 2013 (datum intrekking) tot en met 18 februari 2014 (datum van het primaire besluit). Gelet op de samenhang en de formulering van de bestreden besluiten moet het bestreden besluit 2 zo worden verstaan dat het slechts de terugvordering als beoogd rechtsgevolg heeft.
Aangevallen uitspraak 1
4.2.
Appellant betwist dat hij op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Wegens medische redenen is hij niet in staat productieve werkzaamheden te verrichten, de door hem verrichte werkzaamheden moeten worden aangemerkt als vrijwilligerswerk. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst appellant naar de door hem overgelegde verklaringen. Bovendien kunnen de inkomsten worden geschat zodat het recht op bijstand kan worden vastgesteld.
4.3.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant in de te beoordelen periode op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht bij [naam B.V.] te [vestigingsplaats] ([naam B.V.]).
Op 7 en 8 december 2013 is appellant aldaar door de onder 1.3 bedoelde medewerker van de DWI werkend aangetroffen. Tijdens het met appellant op 14 februari 2014 gevoerde gesprek heeft appellant verklaard dat hij bij [naam B.V.] regelmatig werk verricht als vrijwilliger. Hij helpt dan als toezichthouder bij het parkeren en het begeleiden van mensen naar de zaal. Hij gaat er wisselend per maand, variërend van eenmaal tot driemaal, naartoe. Gelet op de aard, de omvang, de duur en het terugkerende karakter van deze activiteiten moeten deze activiteiten worden aangemerkt als op geld waardeerbare werkzaamheden, waarvan het appellant redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat zij van invloed konden zijn op (de omvang van) zijn recht op bijstand. Voor de toepassing van de WWB is immers niet alleen relevant of de betrokkene inkomsten heeft ontvangen, maar tevens of de betrokkene werkzaamheden heeft verricht waar normaliter een beloning tegenover staat en die de betrokkene daar redelijkerwijs ook voor kan bedingen. Anders dan appellant betoogt sluit de omstandigheid dat hem geen arbeidsverplichtingen zijn opgelegd, dat hij meent arbeidsongeschikt te zijn en dat hij psychische klachten heeft, niet uit dat hij voor zijn werkzaamheden feitelijk een vergoeding kan bedingen. Of het om bedrijfsmatig verrichte, of zoals appellant heeft aangevoerd, bij wijze van vrijwilligerswerk uitgeoefende activiteiten gaat, is voor bijstandsverlening niet relevant. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM3466. Door het college niet volledig op de hoogte te stellen van die activiteiten, heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.5.
Aan de door appellant in bezwaar overgelegde verklaringen van [F.] (F) en [K.] (K) kan niet de betekenis worden toegekend die appellant hieraan gehecht wenst te zien. Zo heeft F in zijn verklaring aangegeven dat appellant in 2013-2014 niet werkzaam is geweest bij [naam B.V.], terwijl appellant tijdens het met hem gevoerde gesprek heeft verklaard dat hij, in ieder geval als vrijwilliger, werkzaamheden heeft verricht. Uit de verklaring van K, die heeft verklaard dat appellant vaak langs komt maar dat hij niet werkzaam is bij [naam B.V.], kan niet worden afgeleid op welke periode deze verklaring ziet. Bovendien sluit die verklaring niet uit dat appellant werkzaamheden heeft verricht als portier/beveiliger voor een ander dan [naam B.V.].
4.6.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan appellant om aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat, als hij de inlichtingenverplichting destijds wel naar behoren was nagekomen, aan hem aanvullende bijstand zou zijn verleend.
4.7.
Hierin is appellant niet geslaagd. Door appellant zijn immers geen objectieve gegevens overgelegd waaruit blijkt hoe vaak hij werkzaam is geweest en wat zijn inkomsten zijn geweest. De enkele stelling van appellant dat hij wel bijstandbehoevend was, is niet toereikend.
4.8.
Het college was gelet op het voorgaande dan ook gehouden om de bijstand met ingang van 7 december 2013 in te trekken.
4.9.
Uit 4.3 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 niet slaagt. De aangevallen uitspraak 1 moet, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
Aangevallen uitspraak 2
4.10.
Door appellant is aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. De psychische klachten van appellant verzetten zich tegen elke vorm van terugvordering en een nieuwe terugvordering leidt tot beëindiging van zijn schuldsanering. Daarnaast leiden inhoudingen op de uitkering dan wel verrekeningen tot schending van de beslagvrije voet.
4.11.
Uit 4.8 vloeit voort dat het college ook gehouden was de over de periode van
7 december 2012 tot en met 31 januari 2013 gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering van een betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt.
4.12.
In de psychische klachten van appellant op zich zijn geen dringende redenen gelegen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Dat de terugvordering gevolgen kan hebben voor de schuldsanering vormt evenmin een dringende reden. Die omstandigheden leiden er niet toe dat de financiële gevolgen van de terugvordering onaanvaardbaar zijn. Appellant heeft voorts als schuldenaar de bescherming van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Door appellant is niet onderbouwd dat hiermee geen rekening is gehouden.
4.12.
Uit 4.11 volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 niet slaagt. De aangevallen uitspraak 2 moet eveneens worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak 1 voor zover aangevochten;
- bevestigt de aangevallen uitspraak 2.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) A. Stuut

HD