ECLI:NL:CRVB:2017:2321

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juni 2017
Publicatiedatum
6 juli 2017
Zaaknummer
15-6769 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting en boete opgelegd aan appellant

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die samen met zijn echtgenote bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank had geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders van Utrecht de bijstand van appellant en zijn echtgenote met ingang van 30 oktober 2012 had moeten intrekken, omdat appellant meer had gewerkt dan hij had opgegeven, wat leidde tot een schending van de inlichtingenverplichting. De rechtbank had de opgelegde boete herroepen, maar de Raad oordeelt dat de schending van de inlichtingenverplichting wel degelijk verwijtbaar is. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, maar handhaaft de boete van 50% van het benadelingsbedrag, omdat er geen verzwarende omstandigheden zijn aangetoond. De Raad concludeert dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken en de kosten heeft teruggevorderd, en dat de opgelegde boete evenredig is.

Uitspraak

15.6769 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 27 augustus 2015, 14/7235 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
Datum uitspraak: 27 juni 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Wortel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2017. Appellant, daartoe opgeroepen in persoon, is verschenen, bijgestaan door mr. Wortel. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. van Beveren.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving met ingang van 30 oktober 2010 samen met zijn echtgenote bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden, onder aftrek van inkomsten uit parttime werkzaamheden bij het restaurant [restaurant] (restaurant) en uit een uitkering op grond van de Ziektewet.
1.2.
Tijdens een door de sociale recherche Rivierenland ingesteld onderzoek naar
[naam] , een uitkeringsgerechtigde uit de gemeente [gemeente] die werkzaamheden verrichtte in het restaurant, is naar voren gekomen dat de bestuurder van de personenauto met het kenteken [kenteken] ook in het restaurant werkte, waarschijnlijk fulltime. Nader onderzoek wees uit dat het kenteken op naam was gesteld van appellant, die volgens Suwinet vanaf 1 maart 2011 een parttime dienstverband had bij het restaurant. Vervolgens heeft een sociaal rechercheur, werkzaam bij de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Utrecht, een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociaal rechercheur onder meer dossieronderzoek verricht, kennisgenomen van de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche, waaronder waarnemingen die zijn gedaan in de periode van 8 tot en met 14 april 2014 en op 21 en 22 mei 2014, het op 1 mei 2014 aan het restaurant afgelegde bezoek en het verslag van het op 5 juni 2014 van [naam] afgenomen verhoor, en op 5 juni 2014 appellant gehoord. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 5 juni 2014.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluiten van 20 juni 2014 en 25 juli 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 november 2014 (bestreden besluit), de bijstand van appellant en zijn echtgenote met ingang van 30 oktober 2012 in te trekken, de over de periode van 30 oktober 2012 tot en met 31 mei 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 11.211,90 van appellant en zijn echtgenote terug te vorderen en een bestuurlijke boete op te leggen van € 7.360,-. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant meer heeft gewerkt dan hij via zijn salarisspecificaties heeft opgegeven en daarmee de op hem rustende inlichtingverplichting heeft geschonden. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover het de handhaving van de boete betreft, het boetebesluit herroepen, appellant een boete opgelegd van 50% van het benadelingsbedrag van € 7.360,- over de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 mei 2014 en bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit. De rechtbank heeft in de aan de orde zijnde feiten en omstandigheden aanknopingspunten gezien om te concluderen dat geen sprake is van opzet of grove schuld. Appellant heeft op zijn beurt niet aannemelijk gemaakt dat sprake zou zijn van omstandigheden die tot een verminderde verwijtbaarheid aanleiding zouden moeten geven. Zijn stelling dat hij niet in staat is om in zijn levensonderhoud en dat van zijn vrouw te voorzien heeft appellant niet met financiële gegevens onderbouwd en hij wordt bovendien beschermd door de beslagvrije voet.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
4.1.
Het besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand is een belastend besluit waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat de vraag voorligt of het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellant in de te beoordelen periode, lopend van 30 oktober 2010 tot en met 20 juni 2014, meer heeft gewerkt dat hij aan het college heeft opgegeven. Op de door appellant ingeleverde salarisspecificaties staat steeds een aantal gewerkte dagen vermeld, variërend van tien tot en met zestien dagen en met een gewerkt aantal uren van 36 tot en met en 46 uren.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant meer uren in het restaurant aanwezig was dan hij bij het college heeft opgegeven. Appellant heeft aangevoerd dat hij door die uren niet te melden niet de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het enkele feit dat hij aanwezig was, betekent niet dat hij op geld waardeerbare arbeid verrichtte.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2364) vooronderstelt de aanwezigheid op een werkplek tijdens reguliere arbeidsuren dat de desbetreffende persoon bij geconstateerde aanwezigheid ook daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid heeft verricht. Het is dan aan betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken. Appellant is daarin niet geslaagd. Appellant heeft tijdens het verhoor op 5 juni 2015 erkend dat hij tijdens openingstijden aanwezig was in het restaurant en dat hij dan hielp door op verzoek van de eigenaar bijvoorbeeld om half drie te komen en dan de deur te openen voor leveranciers en te kijken of de bestelling klopte, door op verzoek van de eigenaar met een eigen sleutel de zaak te openen als de eigenaar niet op tijd op de zaak kon zijn en door bijvoorbeeld iets voor de kok of voor de eigenaar te halen als zij daarom vroegen. Dit door appellant geschetste beeld komt overeen met de onder 1.2 genoemde waarnemingen en het bezoek ter plaatse door de sociale recherche. Dat appellant deze activiteiten zelf niet als werk ziet, maakt niet dat daarom van op geld waardeerbare werkzaamheden geen sprake is. Zijn stelling dat hij vanwege medische beperkingen niet in staat is fulltime werkzaamheden te verrichten, kan, zoals ook de rechtbank met juistheid heeft overwogen, niet afdoen aan de feitelijke vaststelling dat appellant meer heeft gewerkt dan hij heeft opgegeven.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door van de juiste omvang van zijn werkzaamheden geen melding te maken, zodat de in 4.3 vermelde beroepsgrond niet slaagt. Dat geldt ook voor de beroepsgrond dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant ook in de periode voorafgaand aan de waarnemingen die door de sociale recherche zijn gedaan, meer heeft gewerkt dan hij heeft opgegeven. Appellant heeft immers zelf verklaard dat hij vanaf 1 maart 2011 in het restaurant werkt en dat dat altijd is gegaan op de manier waarop hij nu werkt.
4.6.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.7.
Appellant is daarin niet geslaagd. Appellant heeft weliswaar aangevoerd dat uit de waarnemingen en de verklaringen blijkt dat hij op werkdagen gedurende (gemiddeld) zes uren aanwezig was, maar heeft ook in hoger beroep geen duidelijkheid kunnen verschaffen over de precieze omvang van de door hem verrichte werkzaamheden in het restaurant. Met name heeft appellant geen inzicht gegeven in het aantal dagen per week waarop hij werkte. Op grond van de loonstroken van appellant in samenhang met zijn wisselende verklaringen omtrent zijn aanwezigheid in het restaurant en de contante betaling van het loon aan appellant, kan niet worden vastgesteld hoeveel appellant had kunnen verdienen met zijn werkzaamheden. Daardoor blijft onduidelijk hoeveel inkomsten appellant in de te beoordelen periode heeft gehad of redelijkerwijs had kunnen verkrijgen uit deze niet gemelde werkzaamheden.
4.8.
Wat in 4.1 tot en met 4.7 is overwogen leidt tot de conclusie dat het college gehouden was de bijstand van appellant met ingang van 30 oktober 2012 in te trekken en de over de periode van 30 oktober 2010 tot en met 20 juni 2014 gemaakte kosten van bijstand van hem terug te vorderen. Het hoger beroep slaagt in zoverre niet.
Boete
4.9.
Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van de Raad van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12, en de tekst van artikel 18a van de Participatiewet en artikel 2 en 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals deze per 1 januari 2017 luiden.
4.10.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Daarvan kan hem een verwijt worden gemaakt. Gelet hierop was het college in beginsel gehouden met toepassing van artikel 18a van de WWB een boete op te leggen van ten hoogste het vastgestelde benadelingsbedrag.
4.11.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat geen sprake is van verzwarende omstandigheden, noch van verminderde verwijtbaarheid. Anders dan appellant heeft aangevoerd, maakt de omstandigheid dat appellant zijn diensten aanbood als vriendendiensten de schending van de inlichtingenverplichting niet verminderd verwijtbaar. Gelet hierop moet bij de afstemming van de boete op het aspect verwijtbaarheid uitgegaan worden van ‘gewone’ verwijtbaarheid. Dit leidt volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de in 4.9 genoemde uitspraak) tot een boete van 50% van het benadelingsbedrag, zoals ook door de rechtbank is opgelegd. Deze boete wordt door de Raad evenredig geacht.
4.12.
Uit 4.9 tot en met 4.11 volgt dat ook in zoverre het hoger beroep niet slaagt. Mede gelet op wat in 4.8 is overwogen, dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en E.C.R. Schut en C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2017.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) J. Tuit

HD