ECLI:NL:RBMNE:2023:42

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
4 januari 2023
Publicatiedatum
10 januari 2023
Zaaknummer
9831420
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Non-conformiteit bij consumentenkoop van een Franse bulldog pup met ernstige gezondheidsproblemen

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 4 januari 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en een gedaagde over de non-conformiteit van een Franse bulldog pup die door de eiseres was aangeschaft. De eiseres kocht de pup op 3 oktober 2021 voor € 2.250,- van de gedaagde, een professionele fokker. De pup bleek kort na de aankoop ernstig ziek te zijn en overleed binnen zes weken. De eiseres vorderde schadevergoeding op grond van tekortkoming in de nakoming van de koopovereenkomst, stellende dat de pup niet voldeed aan de verwachtingen die zij mocht hebben op basis van de koopovereenkomst.

De kantonrechter oordeelde dat de pup op het moment van aankoop al aan een aandoening leed, waardoor deze niet voldeed aan de eigenschappen die de eiseres mocht verwachten. De rechter baseerde zich op medische verklaringen van dierenartsen die bevestigden dat de pup leed aan een afweerstoornis, worminfectie, giardia-infectie en longontsteking. De gedaagde had betoogd dat de pup gezond was op het moment van verkoop en dat de doodsoorzaak niet kon worden vastgesteld zonder sectie. De rechter verwierp dit verweer en oordeelde dat de gedaagde tekort was geschoten in de nakoming van de overeenkomst.

De eiseres werd in het gelijk gesteld en de gedaagde werd veroordeeld tot betaling van € 3.253,90, inclusief proceskosten. De rechter verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wees het meer of anders gevorderde af. Dit vonnis is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 9831420 UC EXPL 22-2762 MS/5566
Vonnis van 4 januari 2023
inzake
[eiseres],
wonende te [woonplaats 1] ,
verder ook te noemen [eiseres] ,
eisende partij,
procederend in persoon,
tegen:
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
verder ook te noemen [gedaagde] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. D. van Rein.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 14 april 2022;
- de conclusie van antwoord van 29 juni 2022;
- de mondelinge behandeling van 7 december 2022, waarvan de griffier aantekeningen heeft gehouden.
1.2.
Aan het einde van de mondelinge behandeling heeft de kantonrechter besloten dat vandaag in de zaak uitspraak wordt gedaan.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] heeft op 3 oktober 2021 een Franse bulldog pup – genaamd [naam] – voor € 2.250,- gekocht (de koopovereenkomst) van [gedaagde] . [gedaagde] is een professionele fokker. De pup is op dezelfde datum door [eiseres] opgehaald.
2.2.
In de koopovereenkomst is vermeld dat de pup is gecontroleerd door de dierenarts en gezond is verklaard. Daarbij wordt verwezen naar de gezondheidsverklaring van dierenartsenpraktijk [dierenartsenpraktijk 1] , die de pup op 10 september 2021 heeft onderzocht. Uit die gezondheidsverklaring volgt dat de pup op die datum ook de eerste inenting heeft gehad.
2.3.
In de koopovereenkomst is verder aan [eiseres] de mogelijkheid gegeven om de pup binnen drie werkdagen na aankoop bij haar eigen dierenarts te laten onderzoeken op ziekten of gebreken. [eiseres] heeft van die mogelijkheid gebruik gemaakt en heeft de pup op 5 oktober 2022 klinisch laten onderzoeken bij dierenartsenpraktijk [dierenartsenpraktijk 2] . Naar aanleiding daarvan zijn geen ziekten of gebreken geconstateerd.
2.4.
Op 11 oktober 2021 is de pup ziek geworden. De pup is daarvoor door [eiseres] bij [dierenartsenpraktijk 2] gebracht. Daar is de pup positief getest op giardia. Vervolgens heeft de pup verschillende klachten gehad, onder meer slechte ontlasting, een worminfectie, kreupelheid, koorts en lusteloosheid.
2.5.
Vanaf 6 november 2021 is [eiseres] met de pup naar dierenartsenpraktijk [dierenartsenpraktijk 3] gegaan. Daar zijn bij de pup een longontsteking en bloedarmoede vastgesteld. Op 11 november 2021 zijn er onderzoeken gedaan waarna de pup is opgenomen in de kliniek. Op 13 november 2021 heeft de pup bloedtransfusie ondergaan. De pup is diezelfde dag overleden. In het medisch dossier is door [dierenartsenpraktijk 3] genoteerd dat de crematie afgehandeld kon worden. Op 14 november 2021 heeft [dierenartsenpraktijk 3] als anamnese het volgende genoteerd in het medisch dossier:
“Hond heeft afweerstoornis gelet op achtereenvolgens ernstige worminfectie, giardia-infectie en broncho-pneumonie (bronchitis/longontsteking) en bloedarmoede Aanmaak van bloedcellen alweer in de maak gezien jonge cellen die in stijgende lijn worden geproduceerd. Bloedtransfusie mocht ook niet meer baten.”
2.6.
[eiseres] heeft op 14 november 2021 telefonisch contact opgenomen met [gedaagde] en gemeld dat de pup was overleden. Ook heeft [eiseres] aangegeven dat geen sectie meer kon worden verricht op de pup, omdat de pup al was gecremeerd.
2.7.
In een whatsapp bericht van 16 november 2021 heeft [eiseres] het volgende voorstel gedaan aan [gedaagde] :
“Na aanleiding van ons app verkeer hebben wij juridisch advies ingewonnen bij het juridisch loket en bij verschillende fokkers. Daaruit blijkt dat wij recht hebben op teruggave van het volledige aankoopbedrag van €2250,-. Het contract wat we van jou hebben gekregen is niet rechtsgeldig. Daarom hebben wij besloten om jou 2 opties te geven. Optie 1 is dat wij het broertje van [naam] , zoals besproken in de app, opkomen halen zonder bijkomende kosten. Optie 2 is dat wij het volledige aan koopbedrag van €2250,- terug krijgen van jou. En dit wel voor 19-11-2021. Mochten wij geen reactie ontvangen van jou of je gaat niet akkoord met 1 van de opties die we jou bieden, dan zijn wij genoodzaakt om juridische stappen te ondernemen.”
2.8.
[gedaagde] is niet met dat voorstel akkoord gegaan. In dat kader heeft [gedaagde] bij whatsapp bericht van dezelfde dag onder andere het volgende geschreven:
“Nu heb ik de kaart ontvangen van [dierenartsenpraktijk 2] . Daarin staat vermeld “een hoop haar gebraakt van een teddybeer” Als [naam] een Teddybeer heeft opgegeten zoals ook in de verklaring staat dan begrijp ik de symptomen die worden vermeld in het dossier. Ik ben uiteraard geen dierenarts maar begrijp van buikpijn dat ze vanzelfsprekend pijn heeft, geen eetlust etc. […]
Als fokker ben ik niet op de hoogte gesteld en heb nergens van afgeweten. Ik ben alleen gebeld met de mededeling dat ze is overleden. Jullie kunnen niet het aankoopbedrag terug eisen nadat ze overleden is zonder dat ik ergens iets van af weet.
Ik ben van mening dat ik als fokker zijnde er niks aan kan doen dat een pup een teddybeer binnenkrijgt. En logischewijs lijken de klachten horend bij de eten van de teddybeer. (Braken pijn geen eetlust etc)”
2.9.
[eiseres] heeft vervolgens [juridische dienstverlener] ( [juridische dienstverlener] ) ingeschakeld.
2.10.
Naar aanleiding van vragen van [juridische dienstverlener] heeft [dierenartsenpraktijk 2] bij email van 1 december 2021 onder meer het volgende verklaard:
“4-11 […] de eigenaar meldde dat [naam] die ochtend gespuugd had, en dat er haar in het braaksel gezien was, dit is dus geen waarneming van ons […]
het gevonden hebben van haar van de teddybeer in het braaksel kan ik niet rijmen met longontsteking danwel bloedarmoede, ik weet dan ook niet of beide of 1 van beide de oorzaak is van het overlijden
op 5 oktober hebben we geen aanwijzingen gevonden waaruit blijkt dat [naam] iets onder de leden had, anders wordt er namelijk niet gevaccineerd. Dus moet je er van uitgaan dat ze op moment van aanschaf ook goed was.
Ik vind het jammer dat er geen sectie is gedaan op [naam] dat zou wellicht een en ander hebben kunnen verduidelijken […]”
2.11.
[dierenartsenpraktijk 3] heeft bij email van 24 december 2021 het volgende aangegeven:
“ [naam] heeft (na bloedonderzoek) een aantoonbare afweerstoornis (degeneratieve bloedplaatjes/thrombocyten). De aanmaak van rode bloedcellen was al weer in de maak gezien jonge cellen die in stijgende lijn werden geproduceerd.
Aangezien [naam] voor deze klachten een worminfectie, giardia infectie en longontsteking heeft gehad, maakt dit het lichaam nog moeilijker om er bovenop te komen. Wanneer een dier jong en gezond is, kan het lichaam heel wat hebben. Maar als het immuunsysteem al verzwakt is door bovenstaande oorzaken (wormen en parasieten), kan dit zeker fataal zijn.
Er is sprake geweest van het opeten van een stuk teddybeer vóór de klachten die [naam] gaf. Er zijn röntgenfoto’s gemaakt en hierop is geen afsluiting te zien. Ook heeft zij niet de typische klachten gehad die hierbij horen.
Denk aan:
• Continue braken
• Anorexie
• Pijnlijke abdomen(buik)
Dit zal dus ook geen parte hebben gespeeld in het overlijden van [naam] ”.
2.12.
[gedaagde] heeft het dossier voorgelegd aan dierenarts [A] van [dierenartsenpraktijk 1] . Bij email van 22 juni 2022 schrijft [A] onder meer het volgende:
“De hond is hoogstwaarschijnlijk aan een longontsteking overleden. Hoog waarschijnlijk door een verslikkingspneumonie(longontsteking) , vanwege het
starten met braken en zeer volle buik op rontgen, waarbij mogelijk vreemde voorwerpen zijn gevonden. Maar sectie had uitsluitsel en de definitieve doodsoorzaak kunnen weergeven.”

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 4.785,93 (bestaande uit het aankoopbedrag van € 2.250,-, facturen van [dierenartsenpraktijk 3] van € 1.003,90, facturen van [juridische dienstverlener] van € 1.087,05 en de factuur van de deurwaarder na aftrek van de dagvaardingskosten van € 444,98), te vermeerderen met de wettelijke rente over de hoofdsom vanaf 14 april 2022 en met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
Ter onderbouwing van die vordering stelt [eiseres] dat [gedaagde] jegens haar is tekortgeschoten in de nakoming van de koopovereenkomst. Volgens [eiseres] bezat de pup namelijk niet de eigenschappen die [eiseres] mocht verwachten. De pup is immers kort na aanschaf zo ernstig ziek geworden dat de pup is overleden. [eiseres] beroept zich in dat verband op artikel 7:18 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Op grond van die bepaling wordt vermoed dat de pup bij aanschaf al ziek was.
3.3.
[gedaagde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vordering met als conclusie dat de kantonrechter deze zal afwijzen, met veroordeling van [eiseres] in de proceskosten.
3.4.
In dat kader stelt [gedaagde] dat uit de medische dossiers en de verklaringen van de dierenartsen volgt dat de pup op het moment van aanschaf geen afwijkingen had, en als gevolg van een nadien opgelopen aandoening is overleden. Voorts stelt [gedaagde] zich op het standpunt dat haar niet kan worden tegengeworpen dat de precieze doodsoorzaak van de pup niet kan worden vastgesteld. Zij heeft namelijk niet de kans gehad om op basis van sectie een second opinion aan te vragen. Gelet daarop is een eventuele tekortkoming niet toerekenbaar en dient het vermoeden van artikel 7:18 lid 2 BW buiten toepassing te blijven.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Beoordelingskader

4.1.
Vooropgesteld moet worden dat, hoewel dieren geen zaak zijn (artikel 3:2a lid 1 BW), de bepalingen met betrekking tot zaken wel op dieren van toepassing zijn (artikel 3:2a lid 2 BW). Verder is van belang dat tussen partijen niet in geschil is dat de koopovereenkomst kwalificeert als consumentenkoop in de zin van artikel 7:5 BW.
4.2.
Op grond van artikel 7:17 lid 1 BW moet een afgeleverde zaak aan de overeenkomst beantwoorden. Anders is sprake van non-conformiteit en heeft de koper jegens de verkoper recht op schadevergoeding (artikel 7:24 lid 1 BW in combinatie met artikel 6:74 BW). Van non-conformiteit is sprake wanneer een geleverde zaak, mede gelet op de aard van de zaak en de mededelingen die de verkoper over de zaak heeft gedaan, niet de eigenschappen bezit die de koper op grond van de overeenkomst mocht verwachten. De koper mag verwachten dat de zaak de eigenschappen bezit die voor een normaal gebruik nodig zijn en waarvan hij de aanwezigheid niet behoefde te betwijfelen (artikel 7:17 lid 2 BW).
4.3.
Bij een consumentenkoop wordt vermoed dat de zaak bij aflevering niet aan de overeenkomst heeft beantwoord, indien de afwijking van hetgeen is overeengekomen zich binnen een termijn van zes maanden na aflevering openbaart (artikel 7:18 lid 2 BW zoals dat gold op het moment van de koopovereenkomst). Volgens de rechtspraak van de Hoge Raad betekent dit dat de verkoper in dat verband niet kan volstaan met het ontzenuwen van het vermoeden van artikel 7:18 lid 2 BW; vereist is dat de verkoper stelt en zo nodig bewijst dat de zaak bij aflevering wél aan de overeenkomst heeft beantwoord en het gebrek toen nog niet aanwezig was. [1] Er is met andere woorden sprake van een daadwerkelijke omkering van de bewijslast ten gunste van de consument-koper.
Aandoening nog niet aanwezig bij de aankoop?
4.4.
Vooropgesteld moet worden dat een koper van een pup mag verwachten dat de pup gezond is. In dit geval bleek de pup [naam] kort na de aankoop zo ernstig ziek te zijn, dat zij uiteindelijk binnen zes weken na de aankoop is komen te overlijden. Gelet op het hierboven weergegeven beoordelingskader staat dan allereerst de vraag centraal of voldoende is komen vast te staan dat de aandoening – waardoor de pup is overleden – op het moment van de aankoop nog niet aanwezig was. De kantonrechter beantwoordt die vraag ontkennend. De redenen daarvoor zijn als volgt.
4.5.
[dierenartsenpraktijk 3] heeft op basis van bloedonderzoek geconcludeerd dat de doodsoorzaak van de pup is gelegen in een afweerstoornis in combinatie met de worminfectie, giardia infectie en longontsteking die de pup heeft gehad. Anders dan [gedaagde] stelt, is niet gebleken dat die diagnose voorbarig is gesteld en dat eerst nog verder onderzoek had moet worden verricht. Ook uit de webpagina van het Universitair Dierenziekenhuis – waar [gedaagde] in dit verband naar verwijst – volgt namelijk met zoveel woorden dat bij een afweerstoornis de diagnose wordt gesteld met behulp van bloedonderzoek.
4.6.
[gedaagde] heeft verder gesteld dat de door [dierenartsenpraktijk 3] geconstateerde afweerstoornis waarschijnlijk pas na de aankoop van de pup is ontstaan. Ook in dat kader wijst [gedaagde] op de webpagina van het Universitair Dierenziekenhuis, waarin staat dat de oorzaak van een afweerstoornis onder andere kan liggen in “langdurige ontstekingsprocessen als gevolg van bacteriën, virussen of parasieten”. Het is echter niet gebleken dat de oorzaak van het de afweerstoornis ook in dít geval daarin gelegen is. Op de webpagina worden namelijk – naast “langdurige ontstekingsprocessen” – ook “kwaadaardige gezwellen” en “immuungemedieerde ziekte” als mogelijke oorzaken genoemd. Zelfs al zou de afweerstoornis zijn veroorzaakt door langdurige ontstekingsprocessen, dan staat bovendien niet vast dat die ontstekingsprocessen het gevolg zijn van besmettingen die zich ná de aankoop hebben voorgedaan. Dat ligt ook niet voor de hand, gezien de korte tijd tussen het moment van aankoop en het moment van overlijden van de pup.
4.7.
Verder geldt dat de gezondheidsverklaringen van [dierenartsenpraktijk 1] en [dierenartsenpraktijk 2] zijn gebaseerd op klinisch onderzoek, waarbij de pup alleen op zicht is onderzocht. Er is in dat verband bijvoorbeeld geen bloedonderzoek uitgevoerd. Dat is ook door [gedaagde] bevestigd. Die gezondheidsverklaringen sluiten dus niet uit dat de oorzaak voor de ziekte en het overlijden van de pup op dat moment al aanwezig was. Ook de stelling van [gedaagde] , dat de pup geen inenting zou hebben ontvangen indien zij op dat moment ziek was, kan daar niet aan afdoen. In de email van [dierenartsenpraktijk 2] van 1 december 2021 staat namelijk dat de pup toen is ingeënt omdat er “geen aanwijzingen” zijn gevonden dat de pup iets onder de leden had. De omstandigheid dat de pup niet (zichtbaar) ziek was op het moment van de inenting, sluit echter niet uit dat zij wel al (niet klinisch zichtbaar) leed aan de aandoening(en) waardoor zij uiteindelijk is overleden. [gedaagde] heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat eventuele aandoeningen op het moment van de klinische onderzoeken en de inentingen steeds zichtbaar zouden zijn geweest.
4.8.
De kantonrechter volgt [gedaagde] ook niet in haar standpunt dat de pup is overleden als gevolg van het eten van een teddybeer. In het medisch dossier van [dierenartsenpraktijk 2] – waar [gedaagde] in dit verband naar verwijst – staat bij de datum 4 november 2021 slechts opgemerkt dat de pup die ochtend had gebraakt, waarbij haar van de teddybeer in het braaksel zat. Die opmerking was bovendien slechts gebaseerd op een eigen waarneming van [eiseres] . De dierenarts van [dierenartsenpraktijk 2] heeft in de email van 1 december 2021 aangegeven dat het vinden van haar van een teddybeer niet rijmt met de longontsteking en bloedarmoede die de pup later ontwikkeld heeft. Ook [dierenartsenpraktijk 3] heeft aangegeven dat het eten van een teddybeer geen parten zal hebben gespeeld in het overlijden van de pup, nu op de gemaakte röntgenfoto’s geen afsluiting is te zien en de pup ook niet de typische klachten vertoonde die daarbij zouden hebben gehoord. Tegen die achtergrond legt ook de onder 2.12 weergegeven verklaring van dierenarts [A] onvoldoende gewicht in de schaal. Het is namelijk onduidelijk waar [A] haar conclusies op baseert.
Wettelijk vermoeden buiten toepassing?
4.9.
Ter onderbouwing van haar standpunt – dat in dit geval het wettelijk vermoeden van artikel 7:18 lid 2 BW buiten toepassing moet worden gelaten – beroept [gedaagde] zich op de redelijkheid en billijkheid en de wetsgeschiedenis.
4.10.
Het is niet uitgesloten dat onder bijzondere omstandigheden de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat toepassing van een bijzondere regel van bewijslastverdeling – zoals die van artikel 7:18 lid 2 BW – achterwege moet blijven. [2] In dergelijke gevallen moet dan dus worden uitgegaan van de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Dat zou in dit geval betekenen dat het aan [eiseres] is om aan te tonen dat de pup ook op het moment van de aankoop al aan de aandoening leed waaraan zij uiteindelijk is komen te overlijden. Toepassing van deze uitzondering kan echter slechts terughoudend plaatsvinden. [3]
4.11.
In dit geval bestaat onvoldoende aanleiding om het wettelijk vermoeden van artikel 7:18 lid 2 BW op grond van de redelijkheid en billijkheid buiten toepassing te laten. [gedaagde] heeft namelijk onvoldoende onderbouwd dat sectie in dit geval tot een andere conclusie had kunnen leiden ten aanzien van de doodsoorzaak van de pup. Uit de email van [dierenartsenpraktijk 2] van 1 december 2021 en de email van [A] van 22 juni 2022 volgt niet meer dan dat sectie “wellicht een en ander [zou] hebben kunnen verduidelijken” en “de definitieve doodsoorzaak [had] kunnen weergeven”. Daaruit blijkt niet hoe waarschijnlijk het is dat sectie tot een andere conclusie over de doodsoorzaak had kunnen leiden. Ook is niet onderbouwd welke andere doodsoorzaak mogelijk uit sectie had kunnen blijken die het gevolg is van een aandoening ontstaan ná de aanschaf, anders dan het opeten van een teddybeer. Zoals hierboven al is overwogen, zijn er echter geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het eten van een teddybeer de oorzaak is van het overlijden van de pup. De conclusie is dan ook dat niet is gebleken dat [gedaagde] daadwerkelijk is benadeeld doordat zij geen sectie heeft kunnen laten verrichten op de pup.
4.12.
[eiseres] hoefde voorts ook niet eerder bij [gedaagde] te melden dat de pup ziek was. Het gebrek waar [eiseres] zich in dit verband op beroept is niet zozeer dat de pup ziek was. Ook [gedaagde] geeft aan dat infecties met wormen of parasieten op zichzelf geen gebrek vormen. Het gebrek waar het hier echter om gaat is dat de pup zo ziek is geworden dat zij uiteindelijk is overleden. [eiseres] heeft op de zitting toegelicht dat zij er tot 13 november 2021 (de dag van het overlijden van de pup) vanuit is gegaan dat de pup er weer bovenop zou komen. In die omstandigheid kan het [eiseres] niet worden verweten dat zij pas de volgende dag de ziekte en overlijden van de pup hebben gemeld bij [gedaagde] .
4.13.
Tot slot bestaat ook geen aanleiding om het wettelijk vermoeden van artikel 7:18 lid 2 BW buiten toepassing te laten op grond van de door [gedaagde] aangehaalde wetsgeschiedenis. [4] Het gaat hier namelijk niet om een situatie die gelijk te stellen is aan de situatie waar in de wetsgeschiedenis aan wordt gerefereerd, te weten een beroep op non-conformiteit van bederfelijke levenswaren waarvan de uiterste houdbaarheidsdatum is verstreken. Bij bederfelijke levenswaren is immers vooraf duidelijk dat die na de uiterste houdbaarheidsdatum hoe dan ook niet meer voor normaal gebruik geschikt zullen, terwijl dat bij een pup nu juist niet hoeft te worden verwacht. Dat geldt in dit geval eens temeer nu [eiseres] tot aan het overlijden van de pup de verwachting had dat de pup weer beter zou worden, en dus ook geen aanleiding had om eerder te klagen dan zij heeft gedaan.
Conclusie en gevolgen
4.14.
Gelet op het voorgaande moet ervan worden uitgegaan dat de pup op het moment van de aankoop al aan de aandoening leed waaraan zij uiteindelijk is overleden. Dat betekent dat de pup niet de eigenschappen bezat die [eiseres] mocht verwachten in de zin van artikel 7:17 lid 2 BW, en is sprake van een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst door [gedaagde] .
4.15.
Die tekortkoming is ook aan [gedaagde] toerekenbaar. Het is in dat kader niet relevant dat niet met zekerheid is vast te stellen waaraan de pup is overleden.
4.16.
Nu sprake is van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de koopovereenkomst, heeft [eiseres] recht op schadevergoeding. Omdat in het geval van de overleden pup correcte nakoming van de koopovereenkomst blijvend onmogelijk is, is daarvoor niet nodig dat [gedaagde] in verzuim is.
4.17.
Voor wat betreft de omvang van de schade geldt het volgende. Nu de pup is overleden dient allereerst het aankoopbedrag van € 2.250,- te worden vergoed. De kosten voor de medische behandelingen bij [dierenartsenpraktijk 3] van € 1.003,90 zijn door [gedaagde] niet betwist, zodat ook die kosten voor vergoeding in aanmerking komen.
4.18.
Voor wat betreft de facturen van [juridische dienstverlener] heeft [gedaagde] onbestreden gesteld dat deze moeten worden aangemerkt als kosten ter voorbereiding van gedingstukken en ter instructie van de zaak in de zin van artikel 241 Rv. Hetzelfde geldt voor de gevorderde kosten van de deurwaarder van € 444,98. Artikel 241 Rv bepaalt dat in beginsel geen vergoeding voor de werkelijke proceskosten open staat, maar dat een forfaitair liquidatietarief geldt. Die kosten zijn opgenomen als salaris gemachtigde genoemd onder 4.19 hieronder.
4.19.
[gedaagde] zal tot slot als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot op:
- dagvaarding € 135,88
- griffierecht € 244,00
- salaris gemachtigde €
187,00(1 punten x tarief € 187,00)
Totaal € 566,88
De beslissing
De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] tegen bewijs van kwijting te betalen € 3.253,90, vermeerderd met de wettelijke vanaf 19 april 2022 tot de voldoening;
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [eiseres] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 566,88, waarin begrepen € 187,- aan salaris gemachtigde;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.W.A. Schimmel, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 4 januari 2023.

Voetnoten

1.Zie het arrest van de Hoge Raad van 5 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1666, rov. 3.2.
2.Zie het arrest van de Hoge Raad van 29 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2432, rov. 3.5.
3.Vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 17 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2955, rov. 3.3.
4.Kamerstukken I, 2001/02, 27809, nr. 3, p. 24.