ECLI:NL:RBMNE:2023:3610

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
15 maart 2023
Publicatiedatum
17 juli 2023
Zaaknummer
533252 HA ZA 22-33
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van schenkingen op grond van artikel 1:88 jo 1:89 BW in het kader van een nalatenschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 15 maart 2023 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [eiseres] en de Stichting Shri Sanatan Dharma Nederland. De zaak betreft de vernietiging van schenkingen die door de overleden echtgenoot van [eiseres], [C], aan de Stichting zijn gedaan. [C] heeft in de periode van 10 augustus 2017 tot en met 25 april 2021 in totaal € 30.733,00 aan de Stichting overgemaakt, welke betalingen door [eiseres] als ongebruikelijke en bovenmatige giften zijn aangemerkt. Volgens [eiseres] had [C] haar toestemming moeten vragen voor deze giften op grond van artikel 1:88 BW, wat hij niet heeft gedaan. Na het overlijden van [C] heeft [eiseres] de giften vernietigd en de Stichting gesommeerd tot terugbetaling. De Stichting heeft de vorderingen van [eiseres] betwist en zich op niet-ontvankelijkheid beroepen.

De rechtbank heeft geoordeeld dat [eiseres] ontvankelijk is in haar vorderingen, ondanks de betwisting van de Stichting over haar status als erfgename. De rechtbank heeft vastgesteld dat [eiseres] en [C] gehuwd waren ten tijde van zijn overlijden en dat zij bevoegd is om de vorderingen in te stellen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de vordering van [eiseres] niet is verjaard, omdat zij pas na het overlijden van [C] op de hoogte was van de giften.

De rechtbank heeft vervolgens de donaties van [C] aan de Stichting beoordeeld en geconcludeerd dat de donatie van € 10.000,00 in 2017 bovenmatig en ongebruikelijk was, terwijl de andere donaties niet als zodanig zijn aangemerkt. De rechtbank heeft de Stichting veroordeeld tot terugbetaling van € 5.000,00, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 1 september 2021. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: C/16/533252 / HA ZA 22-33
Vonnis van 15 maart 2023
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiseres] ,
advocaat: mr. L. van der Steen te Uden,
tegen
de stichting
STICHTING SHRI SANATAN DHARMA NEDERLAND,
gevestigd te Nieuwer Ter Aa ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: de Stichting,
advocaat: mr. R.A.A. Maat te Goes.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding,
- de conclusie van antwoord,
- de conclusie van repliek,
- de akte indiening productie 11 van [eiseres] ,
- de conclusie van dupliek,
- de akte uitlating ex artikel 2.14 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de rechtbanken,
- de akte overlegging producties 10 tot en met 13 van de Stichting,
- de akte overlegging producties 20 tot en met 30 van [eiseres] .
1.2.
Op 27 januari 2023 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. [eiseres] is vergezeld van haar advocaat verschenen. Namens de Stichting zijn haar advocaat, mevrouw [A] en mevrouw [B] verschenen. De Stichting heeft een pleitaantekening voorgedragen. Van hetgeen verder is besproken heeft de griffier aantekeningen gemaakt.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Waar gaat het over?

2.1.
[eiseres] en wijlen de heer [C] (hierna: [C] ) zijn op [trouwdatum] 1985 in [plaats] gehuwd in gemeenschap van goederen. [C] is op [overlijdensdatum] 2021 in India overleden. Hierdoor is het huwelijk tussen [eiseres] en [C] ontbonden. Uit het huwelijk van [eiseres] en [C] zijn twee (inmiddels volwassen) kinderen geboren.
2.2.
Volgens [eiseres] woonden zij en [C] vanaf 2013 niet meer samen, voerden geen gezamenlijk huishouden en hadden sporadisch contact met elkaar.
2.3.
[eiseres] en de kinderen hebben de nalatenschap van [C] beneficiair aanvaard.
2.4.
[eiseres] heeft twee volmachten (van 14 en 15 mei 2022) van haar kinderen overgelegd waaruit blijkt dat zij [eiseres] schriftelijk hebben gemachtigd om namens en ten behoeve van de nalatenschap van [C] rechtsvorderingen in te stellen, in en buiten rechte op te treden, minnelijke regelingen te treffen of afspraken te maken ten behoeve van de nalatenschap van [C] , alsmede betalingen aan de nalatenschap in ontvangt te nemen, zulks in het bijzonder ten aanzien van de Stichting.
2.5.
De Stichting is een stichting die het Hindoeïstisch geloof in alle mogelijke vormen uitoefent. Zij exploiteert bijvoorbeeld een Mandir en Ashram. De heer [D] (hierna: [D] ) is als [functie 1] [1] in dienst van de Stichting.
2.6.
[C] heeft in de periode 10 augustus 2017 tot en met 25 april 2021 een bedrag van in totaal € 30,733,00 overgemaakt aan de Stichting. In de omschrijving bij de betalingen gebruikte [C] steeds de term ‘donatie’.
2.7.
[eiseres] stelt zich op het standpunt dat die ‘donaties’ ongebruikelijke en bovenmatige giften zijn, waarvoor [C] haar toestemming op grond van artikel 1:88 lid 1 sub b van het Burgerlijk Wetboek (BW) had moeten vragen alvorens die giften te verstrekken. Dat heeft [C] niet gedaan. De verstrekte giften zijn daarom vernietigbaar. Volgens [eiseres] heeft zij bij brief van 14 juni 2021 de vernietiging van de giften ingeroepen en de Stichting gesommeerd tot terugbetaling van de ontvangen gelden. Die sommatie en buitengerechtelijke verklaring is bij brief van 26 augustus 2021 herhaald. De Stichting heeft aan de sommaties niet voldaan en is daarom door [eiseres] gedagvaard. Bij conclusie van repliek heeft [eiseres] de grondslag van haar vordering ‘uitgebreid’ en (de rechtbank begrijpt: subsidiair) gesteld dat [C] ziek was en de Stichting misbruik heeft gemaakt van die omstandigheid door hem zo veel mogelijk geld te laten doneren.
2.8.
[eiseres] vordert nu – kort samengevat – (i, primair) een verklaring voor recht dat de door [C] verrichte giften over de periode 10 augustus 2017 tot en met 25 april 2021 van in totaal € 30.722,00 buitengerechtelijk zijn vernietigd, dan wel (i, subsidiair) die verrichte giften te vernietigen. Daarnaast vordert (ii) [eiseres] de Stichting te veroordelen tot terugbetaling van € 30.733,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 juni 2021. Ten slotte vordert [eiseres] (iii) betaling van € 1.309,62, aan buitengerechtelijke incassokosten en (iv) veroordeling van de Stichting in de proces- en nakosten.
2.9.
De Stichting voert verweer. Zij concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiseres] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiseres] , met veroordeling van [eiseres] in de kosten van deze procedure.
2.10.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

3.De beoordeling

[eiseres] is ontvankelijk
3.1.
Het primaire verweer van de Stichting is dat [eiseres] om diverse redenen niet ontvankelijk is in haar vorderingen. In de eerste plaats betwiste de Stichting dat [eiseres] gehuwd zou zijn met [C] ten tijde van zijn overlijden, en dat [eiseres] daarom geen recht tot vernietiging van de ‘donaties’ toekwam. Volgens de Stichting was [C] bij haar als een gescheiden man bekend. Daarop heeft [eiseres] een verklaring van erfrecht, opgemaakt door notaris mr. [E] te [plaats] , overgelegd, waaruit blijkt dat [eiseres] en [C] gehuwd waren ten tijde van het overlijden. De Stichting is hierop niet nader ingegaan. De rechtbank is daarom van oordeel dat is komen vast te staan dat [eiseres] en [C] gehuwd waren ten tijde van het overlijden van [C] . Dat betekent dan ook dat [eiseres] bevoegd is een vordering uit hoofde van artikelen artikel 1:88 jo 1:89 BW in te stellen. De bevoegdheid tot vernietiging komt immers uitsluitend toe aan de niet handelende echtgenoot. Dat [eiseres] en [C] voor diens overlijden niet meer bij elkaar woonden en/of contacten onderhielden maakt een en ander niet anders.
3.2.
Verder heeft de Stichting aangevoerd dat [eiseres] niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat zij betaling aan zichzelf vraagt en niet aan de nalatenschap en/of de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap en omdat de andere erfgenamen geen procesdeelnemers zijn kan de Stichting niet bevrijd betalen aan de gemeenschap.
3.3.
De rechtbank verwerpt deze verweren van de Stichting. Op grond van artikel 3:171 BW is iedere deelgenoot zelfstandig bevoegd een rechtsvordering tot (terug)betaling aan de gemeenschap in te stellen. De enkele omstandigheid dat [eiseres] in de kop van de dagvaarding niet vermeldt dat zij de procedure (mede) als deelgenoot in de huwelijksgoederengemeenschap en/of de nalatenschap heeft ingesteld, maakt niet dat [eiseres] niet-ontvankelijk moet worden verklaard of dat dit tot een onherstelbaar verzuim leidt. Uit hetgeen [eiseres] in het lichaam van de dagvaarding heeft gesteld kan geen misverstand bestaan over haar hoedanigheid. Daarnaast blijkt uit de door de kinderen afgegeven volmachten dat [eiseres] bevoegd is gelden namens de gemeenschap te ontvangen. Anders dan de Stichting stelt is de rechtbank dus van oordeel dat zij door betaling aan [eiseres] bevrijd aan de gemeenschap kan betalen.
3.4.
Bij de conclusie van dupliek heeft de Stichting vervolgens gesteld dat [eiseres] helemaal geen erfgename is van [C] en dat dit zou blijken uit een handgeschreven ‘testament’ van [C] in het Hindi, opgemaakt/geschreven door een zekere [F] in India op 13 april 2021. Ter onderbouwing daarvan heeft de Stichting een Engelstalige verklaring van [F] , die zich voorstelt als een ervaren advocaat in India en een kennis van [C] , van 1 juli 2022 overgelegd. Ten behoeve van de mondelinge behandeling heeft de Stichting vervolgens een kopie van een handgeschreven document in het Hindi overgelegd, met onder andere een Nederlandse vertaling daarvan en een verklaring van executele van notaris [G] en een rapport van het Internationaal Juridisch Instituut (IJI). Volgens de Stichting bevat het document in Hindi de laatste wil van [C] en is enkele weken voor zijn overlijden opgemaakt, op het moment dat hij ziek (besmet met corona) onderweg naar het zieken was. Daaruit volgt volgens de Stichting dat niet [eiseres] en de kinderen, maar de kinderen, de heer [D] en diverse anderen erfgenamen zijn en/of specifieke legaten uit de nalatenschap ontvangen. Om die reden zou volgens de Stichting, zo begrijpt de rechtbank, [eiseres] niet gerechtigd zijn tot het ontvangen van betalingen namens de erfgenamen en/of ten behoeve van de nalatenschap.
3.5.
De rechtbank verwerpt ook dit verweer van de Stichting en overweegt daartoe als volgt. In een procedure op initiatief van [eiseres] en de kinderen (als erfgenamen) tegen [D] en mevrouw [H] met betrekking tot (onder meer) een geldlening van [C] aan hen heeft deze rechtbank op 11 januari 2023 een vonnis gewezen. Daarin is ten aanzien van het ‘testament’ – kort gezegd – geoordeeld dat de rechtbank niet als vaststaand aanneemt dat het overgelegde document de laatste wil van [C] bevat. [2] De Stichting heeft in deze procedure verweer gevoerd tegen die beslissing van de rechtbank door onder meer te stellen dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat [C] in situatie van acute benauwdheid verkeerde ten tijde van het opmaken van het testament. De rechtbank gaat voorbij aan de verweren van de Stichting. Ook als komt vast te staan dat [C] wel aanspreekbaar was op 13 april 2021 is dat onvoldoende om aan te nemen dat het document de laatste wil van [C] bevat. Zoals ook in het vonnis van 11 januari 2023 door de rechtbank is overwogen, zijn er
teveelonweerlegbare onregelmatigheden met betrekking tot het testament om het als authentiek te bestempelen. Eén van de meest duidelijke voorbeelden is de omstandigheid dat in deze procedure onweersproken vaststaat dat [C] niet van [eiseres] wilde scheiden, terwijl [eiseres] daartoe eerst wel bereid was. Tegen die achtergrond is het uitermate vreemd dat de uit India afkomstige “laatste wil” met geen woord rept over een huwelijksgoederengemeenschap. Daar komt bij dat voor de beoordeling van het grootste deel van de vorderingen van [eiseres] in deze procedure niet relevant is of zij wel of geen erfgename is. [eiseres] is immers als deelgenoot in de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap op grond van artikel 3:171 BW bevoegd om ten behoeve van de gemeenschap een rechtsvordering tot incasso in te stellen.
3.6.
De conclusie van het bovenstaande is dan ook [eiseres] ontvankelijk wordt verklaard in haar vorderingen. De rechtbank gaat over tot inhoudelijke beoordeling van de vorderingen en de (relevante) verweren.
Vordering van [eiseres] is niet verjaard
3.7.
Het meest verstrekkende verweer van de Stichting is dat op grond van artikelen 3:52, lid 1 aanhef en sub d jo. 1:88 BW (bedoeld zal zijn 1:89 BW) het recht van [eiseres] om vernietiging te vorderen van rechtshandelingen die zijn verricht voor 26 augustus 2018, althans 14 juni 2018, verjaard, althans vervallen. Daartoe voert zij allereerst aan dat zij voor 26 augustus 2021 en/of 14 juni 2021 geen rekening hoefde te houden dat een beroep op vernietiging van enige zodanige rechtshandeling zou worden gedaan.
3.8.
Of de Stichting wel of geen rekening hoefde te houden met de vernietiging is naar het oordeel van de rechtbank niet relevant. De wet schrijft iets anders voor. Uit artikel 3:52 lid 1, aanhef en onder d BW in samenhang met art. 1:89 lid 1 BW volgt dat de rechtsvordering tot vernietiging van een rechtshandeling wegens het ontbreken van de krachtens artikel 1:88 BW vereiste toestemming verjaart na drie jaren gerekend vanaf het moment waarop deze bevoegdheid tot vernietiging aan de echtgenoot van wie de toestemming was vereist, ten dienste is komen te staan. De verjaringstermijn gaat lopen op het tijdstip waarop de betrokken echtgenoot
daadwerkelijkbekend is geworden met het bestaan van de rechtshandeling. [3] Op degene die zich op verjaring beroept, in dit geval de Stichting, rust de stelplicht, en bij voldoende betwisting, de bewijslast van de feiten en omstandigheden waaruit die bekendheid van de echtgenoot kan worden afgeleid.
3.9.
[eiseres] heeft aangevoerd dat zij al vanaf 2013 geen gezamenlijk huishouden voerde met [C] en pas na zijn overlijden bekend is geworden met de giften. De Stichting heeft niet betwist dat [eiseres] en [C] leefden alsof ze niet gehuwd waren. Haar primaire standpunt in deze procedure was immers dat [eiseres] en [C] niet gehuwd zijn en dat zij tot het overlijden van [C] niet bekend was met het bestaan van [eiseres] . De rechtbank is van oordeel dat gelet op de gemotiveerde betwisting door [eiseres] de Stichting niet heeft voldaan aan haar stelplicht. Zij heeft enkel opgeworpen dat [eiseres] een en ander had moeten weten want partijen waren nog wel fiscale partners, hadden mogelijk een en/of rekening en dat zij als gehuwden recht hadden op informatie over elkaars stand van goederen en schulden (1:83 BW). Nergens uit blijkt echter dat [C] en [eiseres] een gezamenlijk bankrekening hadden waaruit [C] betalingen aan de Stichting verrichtte en dat hij de giften aan de Stichting daadwerkelijk als aftrekpost bij zijn aangifte voor inkomstenbelasting heeft opgegeven én dat [eiseres] daarvan vóór het overlijden van [C] ook daadwerkelijk kennis heeft genomen. Daar komt bij dat het enkele feit dat [eiseres] mogelijk kennis had
kunnennemen door actief op zoek te gaan naar informatie over de giften niet voldoende is, [eiseres] moet
daadwerkelijkbekend zijn geworden met de giften. De slotsom van het voorgaande is dat de rechtbank als vaststaand aanneemt dat [eiseres] pas na het overlijden van [C] op de hoogte is geraakt van de giften. Nu nog geen drie jaar was verstreken vanaf het overlijden van [C] en het instellen van deze procedure is de vordering van [eiseres] niet verjaard.
[eiseres] heeft de giften tot € 5.000,00 succesvol buitengerechtelijk vernietigd
3.10.
De rechtbank komt nu tot de kernvraag in deze zaak. Die vraag is of [eiseres] de door [C] verrichte betalingen aan de Stichting met succes buitengerechtelijk heeft kunnen vernietigen en terugbetaling daarvan kan vorderen.
3.11.
[eiseres] beantwoordt die vraag bevestigd. De Stichting betwist dat. Zij voert aan dat de donaties van [C] geen ‘schenkingen’ of ‘giften’ zijn, maar bijdragen in de studiekosten van [C] . In veruit de meeste gevallen zijn de betalingen met name het “loon” in het kader van een overeenkomst van opdracht of de vergoeding ter zake van de betaling van een dienst (of een vergoeding van gemaakte kosten ten behoeve van [C] ). Volgens de Stichting liet [C] zich opleiden tot [functie 1] en was daardoor zeer actief binnen de geloofsgemeenschap van de Stichting. [C] was vanaf 2012 actief binnen de Stichting, maar is vanaf 2017 begonnen aan zijn opleiding. Hij volgde lessen bij [D] . De maandelijkse donaties van € 200,00 (vanaf augustus 2018 tot en met april 2021) die [C] deed waren voor de eigen verteringen, omdat [C] vrijwel iedere avond in de Mandir verbleef, er dagelijks kookte en at. De andere donaties van [C] hebben een specifiek doel gehad en hadden allen te maken met de eigen geloofsbelijdenis van [C] . De term donatie zou door [C] zijn gebruikt omdat de Stichting een ANBI-status heeft, waardoor giften aan de Stichting aftrekbaar zijn voor de belastingen, aldus nog steeds de Stichting.
3.12.
De rechtbank is van oordeel dat de donaties over het jaar 2017 als bovenmatig en ongebruikelijk dienen te worden aangemerkt voor zover die het gebruikelijke patroon van [C] te boven gaan. De andere donaties zijn tezamen maar ook afzonderlijk niet bovenmatig en/of ongebruikelijk. Dat wordt hierna toegelicht.
3.13.
Allereerst overweegt de rechtbank dat de Stichting niets heeft overgelegd dat haar standpunt dat de ‘donaties’ in feite vergoeding voor onderwijskosten van [C] waren ondersteunt. Dat in haar doelstellingen en of beleidstukken de mogelijkheden voor onderwijs en opleidingen worden genoemd, betekent niet dat er ook een overeenkomst van opdracht tussen [C] en de Stichting bestond. De rechtbank gaat daarom uit van de gebruikelijke betekenis van de term ‘donatie’, namelijk: een gift. De betalingen van [C] aan de Stichting worden dus als giften aangemerkt.
3.14.
Voorop gesteld wordt dat het in religieuze kringen niet ongebruikelijk is om schenkingen van enige omvang te doen. Dat kan structureel, maar ook incidenteel plaatsvinden. Dit als uitgangspunt genomen zijn de maandelijkse donaties van € 200,00 per maand van [C] , die al geruime tijd bezig was met het hindoeïstische geloof, op zichzelf, maar ook tezamen niet bovenmatig of ongebruikelijk. Daarbij heeft de rechtbank mede in overweging genomen dat [C] kennelijk niet armlastig was en genoeg geld te besteden had. Hij had volgens [eiseres] een goed inkomen (ongeveer € 3.700,00 tot € 3.900,00 netto per maand), een spaartegoed van meer dan € 100.000,00 (in 2013) en betaalde naast zijn eigen vaste (woon)lasten ook een deel van woonlasten ten behoeve van de gezamenlijke woning van [eiseres] en [C] , waar [eiseres] feitelijk verbleef.
3.15.
Wat de incidentele donaties betreft overweegt de rechtbank als volgt. Vast staat dat [C] , naast dat hij zeer betrokken was met het hindoeïstisch geloof, vanaf 2017 ook de [functie 2] van de Stichting was en daardoor inzicht had in de financiën van de stichting. Dit gegeven maakt dat het de rechtbank niet bevreemdt dat [C] incidenteel ook andere kosten/uitgaven van de Stichting heeft betaald. Zoals het kopen van een vlag, of aanschaf van materialen die nodig waren voor het verrichten van bepaalde rituelen en of de vliegtickets voor de gasten van de Stichting. [C] doneerde tussen 2017 en 2021 de volgende bedragen: € 11.000,00 in 2017, € 5.821,60 in 2018, € 2.550,00 in 2019, € 5.301,00 in 2020 en € 6.061,00 in 2021 (tot mei). Hieruit volgt dat de donaties van [C] aan de Stichting jaarlijks fluctueerden tussen de € 2.550,00 en € 6.000,00. Dit zijn forse bedragen, maar gezien de religieuze achtergrond van [C] , zijn intensieve betrokkenheid bij de Stichting en zijn financiële positie niet bovenmatig of ongebruikelijk. Gelet op dit uitgavenpatroon van [C] is de rechtbank wel van oordeel dat de donatie van € 10.000,00 ineens in het jaar 2017 voor zover dit het bedrag van € 6.000,00 te boven gaat als bovenmatig en ongebruikelijk moeten worden aangemerkt.
3.16.
Dit betekent dat het primaire standpunt van [eiseres] gedeeltelijk slaagt. Aan de subsidiaire stelling van [eiseres] (misbruik van omstandigheden) gaat de rechtbank voorbij omdat zij dit standpunt niet onvoldoende heeft onderbouwd. De enkele omstandigheid dat [C] mogelijk ziek was en dat er in het algemeen [functie 1(-s)] zijn die ongeneeslijk zieken weghouden van de reguliere zorg, leidt niet tot de conclusie dat de Stichting [C] op onrechtmatige wijze heeft bewogen om donaties aan haar te doen.
Het beroep van de Stichting op artikelen 6:204 BW, 6:207 BW en 6:100 BW slaagt niet
3.17.
Gelet op het voorgaande is een terugbetalingsverplichting van de Stichting aan de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van [eiseres] en [C] ontstaan. De Stichting heeft nog aangevoerd dat artikelen 6:204 en 6:207 BW toewijzing van de vordering van [eiseres] in de weg staan. Dit verweer gaat naar het oordeel van de rechtbank niet op.
3.18.
Artikel 6:204 lid 1 BW ziet op de situatie dat de ontvanger niet zorgvuldig heeft zorggedragen voor een
goeddat hij heeft ontvangen en dat moet worden teruggegeven; de situatie van artikel 6:203 lid 1 BW dus. Die situatie is hier echter niet aan de orde. De Stichting heeft immers een geldsom ontvangen (de situatie als bedoeld in artikel 6:203 lid 2 BW) en hoeft niet hetzelfde geld terug te geven, maar een gelijk bedrag. Artikel 6:204 lid 1 BW is op dit geval dus niet van toepassing. Artikel 6:204 lid 2 BW beschermt degene die namens een ander maar onbevoegd een onverschuldigde betaalde geldsom heeft ontvangen. Ook daarvan is in dit geval geen sprake. Gesteld noch gebleken is dat de donatie in 2017
namenseen ander is ontvangen.
3.19.
Artikel 6:207 BW bevrijdt de Stichting evenmin van haar verplichting tot terugbetaling. De rechtbank begrijpt dat de Stichting mogelijk een beroep wil doen op het laatste zinsdeel van artikel 6:207 BW; vergoeden van uitgaven die zouden zijn uitgebleven als het onverschuldigd betaalde niet was ontvangen. De Stichting heeft namelijk gesteld dat als zij rekening had moeten houden met een terugbetalingsverplichting zij de donaties had geweigerd of niet uitgegeven. De Stichting heeft echter niet gesteld welke uitgaven zij daarmee bedoelt. Als zij daarmee het loon van [D] en haar bedrijfskosten bedoelt, dan overweegt de rechtbank dat die uitgaven niet zonder meer onder voornoemd artikel vallen. [D] is immers al geruime tijd in dienst van [C] en de donaties van [C] waren niet afdoende om alle loon- of bedrijfskosten te betalen. Die uitgaven had de Stichting dus ook bij het uitblijven van de donaties van [C] moeten doen.
3.20.
Ook het beroep van de Stichting op artikel 6:100 BW, omdat [C] mogelijk belastingvoordeel heeft gehad door het opgeven van de donaties bij de belastingdienst, slaagt niet. Het gaat in deze zaak niet om een (wettelijke) schadevergoedingsvordering, maar een vordering op grond van onverschuldigde betaling (6:203 BW). Om die reden zijn de wettelijke bepalingen die gaan over de wettelijke verplichtingen tot schadevergoeding niet van toepassing. Daaronder valt ook de voordeelstoerekening van artikel 6:100 BW.
De slotsom
3.21.
De slotsom van het voorgaande is dat [eiseres] gedeeltelijk gelijk krijgt. Zij was bevoegd om de donaties over het jaar 2017 tot een bedrag van (€ 11.000,00 minus € 6.000,00 =) € 5.000,00 te vernietigen. De gevorderde verklaring voor recht en betaling van een geldsom zal dus worden toegewezen.
De wettelijke rente wordt toegewezen
3.22.
De gevorderde wettelijke rente wordt als onweersproken toegewezen, zij het niet vanaf de gevorderde datum van 14 juni 2021, maar vanaf 1 september 2021. Tussen partijen bestaat discussie of een sommatiebrief van 14 juni 2021 de Stichting heeft bereikt. In ieder geval staat vast dat de brief van 26 augustus 2021, waarin zij de Stichting vraagt om binnen 5 dagen de vordering te voldoen, wel door de Stichting is ontvangen. Om die reden zal de wettelijke rente vanaf 1 september 2021 worden toegewezen.
Buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten
3.23.
[eiseres] vordert ook vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De hoofdvordering valt niet onder het toepassingsbereik van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). De rechtbank zal daarom de gevorderde vergoeding toetsen aan de oriëntatiepunten voor de beoordeling van dergelijke vorderingen uit het Rapport BGK-integraal, maar met toepassing van de wettelijke tarieven die geacht worden redelijk te zijn. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke (incasso-)kosten zal worden afgewezen. Uit de door [eiseres] gegeven omschrijving van de verrichte werkzaamheden blijkt niet dat kosten zijn gemaakt die betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een (niet aanvaard) schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. De kosten waarvan [eiseres] vergoeding vordert moeten dan ook worden aangemerkt als betrekking hebbend op verrichtingen waarvoor de proceskostenveroordeling wordt geacht een vergoeding in te sluiten.
3.24.
Nu beide partijen gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld, ziet de rechtbank aanleiding de proceskosten tussen hen te compenseren, in die zin dat ieder de eigen kosten van deze procedure draagt. Om die reden zullen de door [eiseres] gevorderde nakosten ook worden afgewezen. Immers, slechts de procespartij die een volledige veroordeling van zijn wederpartij in de proceskosten verkrijgt, heeft recht op nakosten.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
verklaart voor recht dat de door [C] aan de Stichting verrichte giften over de periode 10 augustus 2017 tot en met 31 december 2017 tot een totaal van € 5.000,00 buitengerechtelijk zijn vernietigd,
4.2.
veroordeelt de Stichting te betalen een bedrag van € 5.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 1 september 2021, tot de dag van volledige betaling,
4.3.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, zodat iedere partij de eigen kosten draagt,
4.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 4.2 genoemde beslissing uitvoerbaar bij voorraad,
4.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.G. van Ommeren, in tegenwoordigheid van mr. A. Safi, griffier, en in het openbaar uitgesproken op
15 maart 2023.
AS/4879

Voetnoten

1.Te vergelijken met een [.] .
2.Rechtbank Midden-Nederland, 11 januari 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:89, r.o. 4.7 – 4.17.
3.Hoge Raad van 26 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6106, NJ 2012/603 en 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6506