ECLI:NL:RBMNE:2023:89

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
11 januari 2023
Publicatiedatum
16 januari 2023
Zaaknummer
C/16/533244 / HA ZA 22-32
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake erfrechtelijke geschillen en geldleningen tussen erfgenamen

In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, gaat het om een erfrechtelijk geschil na het overlijden van erflater, die op 6 februari 2017 een bedrag van € 30.000,- heeft overgemaakt aan gedaagde sub 1. De weduwe van erflater en hun kinderen, eisers in deze procedure, vorderen terugbetaling van leningen en de vernietiging van een donatie aan gedaagde sub 1. De rechtbank heeft vastgesteld dat erflater geen testament heeft opgemaakt in Nederland, maar dat er een testament in India is opgesteld, waarvan de geldigheid ter discussie staat. De rechtbank oordeelt dat de eisers ontvankelijk zijn in hun vorderingen, ondanks de betwisting van gedaagden over hun status als erfgenamen. De rechtbank concludeert dat de donatie van € 2.000,- aan gedaagde sub 1 als gift moet worden beschouwd en dat de vordering tot terugbetaling van dit bedrag wordt afgewezen. De vordering tot terugbetaling van de lening van € 125.000,- wordt toegewezen, evenals de vordering tot terugbetaling van het restant van de lening van € 30.000,-. Gedaagden worden veroordeeld in de proceskosten en buitengerechtelijke incassokosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Familierecht
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/533244 / HA ZA 22-32
Vonnis van 11 januari 2023
in de zaak van

1.[eiseres sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[eiseres sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[eiser sub 3],
wonende te [woonplaats] ,
eisers,
advocaat mr. L. van der Steen te Veghel,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. R.A.A. Maat te Goes.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 tot en met 9, betekend op 17 december 2021
  • de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 4, ingekomen 18 maart 2022,
  • de brief van gedaagden met producties 5 tot en met 8, gedateerd 12 december 2022,
  • de akte indienen nadere producties van eisers met producties 10 tot en met 16, gedateerd 13 december 2022;
  • de brief van gedaagden met producties 9 tot en met 11, gedateerd 22 december 2022;
  • de mondelinge behandeling, gehouden op 23 december 2022, in aanwezigheid van eiseres sub 1 en van beide gedaagden, ieder bijgestaan door hun advocaat. Van het verhandelde ter zitting is aantekening gehouden.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Eiseres sub 1 is de weduwe van [erflater] (hierna: erflater). Erflater is overleden op [2021] te [woonplaats] tijdens een reis die hij samen met gedaagde sub 1 (hierna ook wel: [gedaagde sub 1] ) naar India heeft gemaakt. Erflater en eiseres sub 1 (hierna ook wel: de weduwe) waren in gemeenschap van goederen gehuwd. Uit hun huwelijk zijn twee inmiddels volwassen kinderen geboren, gedaagden sub 2 en 3, (hierna ook wel: de kinderen).
2.2.
Notaris E.G. Visser heeft op 17 september 2021 een verklaring voor erfrecht afgegeven, waarin staat dat erflater, volgens opgave van het Centraal Testamentenregister, geen laatste uiterste wil heeft opgemaakt, dat de weduwe en de kinderen de enige erfgenamen zijn van erflater, ieder voor een derde deel en dat de wettelijke verdeling van toepassing is.
2.3.
De weduwe en de kinderen hebben de nalatenschap van erflater beneficiair aanvaard. De weduwe heeft geen gebruik gemaakt maken van haar bevoegdheid de wettelijke verdeling ongedaan te maken. De kinderen hebben daarnaast hun moeder gemachtigd namens hen in en buiten rechte op te treden bij de afhandeling van de nalatenschap.
2.4.
Erflater heeft op 6 februari 2017 een bedrag van € 30.000,- overgemaakt op de rekening van [gedaagde sub 1] , met daarbij een tekst in het Hindi die betekent “zoals wij afspraken”. Op 5 juli 2017 heeft [gedaagde sub 1] een bedrag van € 10.000,- aan erflater terugbetaald met daarbij de vermelding: “Terugbetaling deel lening in verband met verbouwing huis”.
2.5.
Gedaagden hebben in augustus 2019 een bedrag van € 125.000,- geleend van erflater met een rente van 4 procent. Deze lening is met een bedrag van € 10.000,- afgelost.
2.6.
Erflater heeft op 10 december 2020 een bedrag van € 2.000,- overgemaakt aan [gedaagde sub 1] onder vermelding: “Donatie”.

3.Het geschil

3.1.
Eisers vorderen -kort gezegd- terugbetaling van het nog niet afgeloste deel van de leningen, te vermeerderen met wettelijke rente. Daarnaast vorderen zij primair om voor recht te verklaren dat de in 2.6. genoemde donatie buitengerechtelijk is vernietigd, subsidiair deze te vernietigen, met veroordeling van [gedaagde sub 1] tot terugbetaling van het daarmee gemoeide bedrag van € 2.000,- te vermeerderen met de wettelijke rente. Tenslotte vorderen eisers een veroordeling in de buitengerechtelijke incassokosten en een veroordeling in de proceskosten, daaronder mede begrepen de nakosten.
3.2.
Gedaagden voeren verweer. Zij vragen de vorderingen van eisers niet-ontvankelijk te verklaren, althans af te wijzen, althans gedaagden niet te veroordelen tot eerdere betaling dan op 16 januari 2024 van hetgeen zij erkenden verschuldigd te zijn, met veroordeling van eisers in de kosten van deze procedure.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nog van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Ontvankelijkheid

4.1.
Het primaire verweer van gedaagden, zoals bij conclusie van antwoord aangevoerd, houdt in dat eisers niet ontvankelijk zijn in hun vorderingen om een aantal redenen.
4.2.
Een van deze redenen was gelegen in de betwisting van het feit dat de weduwe met erflater gehuwd was ten tijde van diens overlijden. De rechtbank gaat ervan uit dat gedaagden dit niet langer handhaven, omdat onomstotelijk vaststaat dat dit wel het geval is. Verder staat ook vast dat erflater, zoals volgt uit de verklaring van erfrecht van notaris Visser, geen andere legitimarissen had dan de kinderen, zodat ook de stelling van gedaagden dat niet denkbeeldig is dat erflater nog meer kinderen had, geen beletsel is voor ontvankelijkheid.
4.3.
Een andere reden is volgens gedaagden gelegen in de wijze waarop de dagvaarding is opgesteld. Volgens gedaagden hebben eisers hen “pro se” gedagvaard, terwijl zij dat hadden moeten doen in hun hoedanigheid van erfgenamen en/of deelgenoten in de nalatenschap. Voor de weduwe geldt bovendien dat zij de vorderingen had kunnen of behoren in te stellen ten behoeve van of namens de ontbonden huwelijksgoederen-gemeenschap, aldus gedaagden. Geen van deze twee insteken is gekozen, hetgeen onherstelbaar zou zijn, omdat de hoedanigheid van een procespartij in de loop van de procedure niet kan worden gewijzigd. De rechtbank verwerpt dit verweer. In de kop van de dagvaarding staan weliswaar slechts de namen van de weduwe en de kinderen vermeld, maar uit het lichaam van de dagvaarding en de aan de vorderingen ten grondslag gelegde redenen blijkt duidelijk in welke hoedanigheid zij gedaagden in rechte hebben betrokken, namelijk als erfgenamen en vereffenaars van de nalatenschap.
4.4.
Een andere reden voor niet-ontvankelijkheid zou volgens gedaagden gelegen zijn in het feit dat eisers de nalatenschap beneficiair hebben aanvaard. Dit zou eveneens een beletsel voor ontvankelijkheid zijn, omdat eisers betaling vorderen aan zichzelf, terwijl de vorderingen niet in hun eigen vermogen vallen, maar in de beneficiair aanvaarde nalatenschap. De rechtbank verwerpt ook dit verweer. Het is de taak van vereffenaars om vorderingen te innen en daarmee de boedel te vereffenen door de schulden van de boedel te betalen. Eisers vorderen inderdaad betaling aan zichzelf, maar dat betekent niet dat zij deze gelden vervolgens in hun eigen vermogen laten vloeien voordat de vereffening is afgesloten.
4.5.
Een door gedaagden tenslotte bij brief van 12 december 2022 opgeworpen beletsel voor ontvankelijkheid van eisers is gelegen in het in die brief ingenomen standpunt dat [gedaagde sub 1] executeur is van de nalatenschap, omdat erflater hem als zodanig heeft benoemd in een testament dat hij in India zou hebben laten opstellen. De rechtbank zal hierna op dit testament ingaan, maar volstaat in het kader van de ontvankelijkheid met de overweging dat in het testament geen rechtskeuze is gemaakt, dat tussen partijen niet in geschil is dat de gewone verblijfplaats van erflater in Nederland was en dat dus, ingevolge artikel 21 van de Erfrechtverordening, het Nederlands recht van toepassing is op de erfopvolging en de afhandeling van een nalatenschap. Daaronder vallen ook de regels van vereffening en executele. Nu eisers de nalatenschap beneficiair hebben aanvaard en [gedaagde sub 1] niet heeft gesteld en aangetoond dat de baten van de nalatenschap ruimschoots toereikend zijn om alle schulden van de nalatenschap te voldoen, is er geen executele en dienen de erven de nalatenschap te vereffenen.
4.6.
De conclusie van het vorenstaande is dat eisers ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding ontvankelijk waren in hun vorderingen, in welke situatie vooralsnog geen verandering is gekomen.
Het testament
4.7.
Vaststaat dat erflater in Nederland geen testament heeft doen opmaken. Gedaagden stellen dat zij onlangs, rond 1 juli 2022, hebben vernomen dat erflater in India een testament heeft laten opmaken. Gedaagden hebben een kopie van dit testament, opgesteld in het Hindi met een vertaling in het Engels en in het Nederlands, in het geding gebracht. In dit testament heeft erflater beschikt over goederen die volgens hem tot zijn nalatenschap behoren en is [gedaagde sub 1] tot executeur benoemd.
4.8.
Het document dat de laatste wil van erflater zou bevatten is op schrift gesteld in het Hindi door een zekere [A] . [A] , die zich voorstelt als een ervaren advocaat in India, verklaart in een Engelstalige verklaring gedateerd 1 juli 2022 -samengevat- het volgende:
Hij heeft erflater in 2017 tijdens een bezoek aan Nederland leren kennen. Erflater is tijdens een bezoek aan India in maart-april 2021 besmet met Corona. Hij, [A] , heeft erflater, die nergens anders naar toe kon, tijdens diens quarantaine bij hem en zijn familie onderdak verschaft. Op 13 april 2021 is erflater, vanwege de achteruitgang van zijn gezondheid naar het ziekenhuis gebracht en op zijn weg naar het ziekenhuis heeft erflater besloten een testament te laten maken, waarbij hij de hulp van [A] heeft ingeroepen. Vanwege de lockdown heeft erflater op weg naar het ziekenhuis aan [A] zijn laatste wil gedicteerd, die deze met de hand op schrift heeft gesteld. [A] en een getuige hebben het testament mede ondertekend. Erflater heeft ingestemd met een betalingsverplichting van € 650,- voor het opstellen van het testament. Dit bedrag is onbetaald gebleven tot juni 2022, toen [A] van [gedaagde sub 1] 50 procent van het uitstaande bedrag heeft ontvangen, in ruil waarvoor [A] hem een kopie van het testament heeft doen toekomen. Het origineel houdt hij onder zich totdat hij volledige betaling heeft ontvangen voor zijn diensten.
4.9.
Het testament luidt volgens de Nederlandse vertaling -letterlijk weergegeven- als volgt:
Beste en geachte broer [A] ,
Ere aan de heer Ram,
Vandaag, 13 april 2021 ’s morgens 8 uur, gaan wij met spoed naar het ziekenhuis vanwege mijn ernstige Covid-19 klachten en de achteruitgaande conditie van mijn gezondheid.
Ik ben kortademig en heb moeite met mijn ademhaling. Ik hoop met de genade van mijn God Ram als beschermer en Heer dat ik beter zal worden.
Maar mocht ik niet herstellen en of dit om een andere reden dit niet overleef of in geval ik kom te overlijden in het ziekenhuis of dat ik mentaal onbekwaam word vanwege mijn ziekte, dan zou ik willen dat mr. [A] , B.A. L.L.B., bevoegd ambtenaar, graag mijn wensen duidelijk verwoordt en mijn laatste en uiteindelijke nalatenschap kenbaar opmaakt.
Mijn bezittingen moeten als volgt verdeeld worden.
Ik heb 4 bezittingen die belangrijk zijn voor mij;
Mijn gezamenlijk gekochte huis waarin mijn ex-vrouw nog woonachtig is, van wie ik de afgelopen 10 jaar gescheiden leef en geen relatie of nauwe contact mee onderhoudt.
Mijn gekochte Bitcoins, Rippel.
Mijn spaargeld op mijn Nederlandse bankrekeningen.
De uitstaande lening aan mijn Mentor en Leraar, Mr. [gedaagde sub 1] en Mw. [gedaagde sub 2] gedateerd 16 augustus 2019 welk is uitgesteld tot het jaar 2024, januari 16, door Mr. [A] , B.A. L.L.B.
Verdeling:
In het geval ik in het Ziekenhuis kom te overlijden of dat ik geestelijk onbekwaam word, vanwege ziekte dan moeten mij bezittingen als volgt worden verdeeld:
Bezittingen nummer 1 en 2:
Deze zijn in het geheel voor mijn kinderen, mijn dochter [eiseres sub 2] en mijn zoon [eiser sub 3] , hierbij behoort ook mijn huiselijke bezittingen in mijn huidige woning.
Bezitting nummer 3:
Deze wil ik verdelen met onderstaande personen met de volgende percentages;
[eiseres sub 2] (mijn dochter): 37,5 % van mijn spaargeld
[eiser sub 3] (mijn zoon): 37,5% van mijn spaargeld
Mijn Mentor en persoonlijke leraar [B] , 25% van mijn spaargeld, voor de kosten van de overlijdensrituelen en gedurende het eerste jaar en daarna.
Bezitting nummer 4:
Ik wens de leenovereenkomst gedateerd op 16 augustus 2019 waarvan een addendum van uitstel tot terugbetaling en rente over een periode van 34 maanden is opgemaakt op 16 maart 2021 te [woonplaats] door [A] , B.A., L.L.B.
Na 16 januari 2024 moet dit verdeeld worden onder de volgende personen met inachtneming van de volgende percentages;
[eiseres sub 2] (mijn dochter) 27% van de lening.
[eiser sub 3] (mijn zoon) 27% van de lening.
Stichting [stichting] 19% van de lening.
Mijn Mentor en persoonlijke leraar [B] , 20 % van de lening. [C] in [woonplaats] , India 7% van de lening.
Note:
De verdeling van mijn bezitting no. 4 mag alleen plaatsvinden na de volledige betaling van mijn uitstaande studieschuld aan de Stichting [stichting] voor het volgen van 5 jaar onderwijs en training om Pandit te worden.
De executeur van mijn testament
Hierbij wijs ik de heer [gedaagde sub 1] , mijn Guru en leraar als executeur van dit testament en laatste wilsbeschikking aan, nadat de heer Mr. [A] , B.A., L.L.B. dit bekrachtigd heeft.
Mocht de heer [gedaagde sub 1] (executeur) voor mij overlijden komen te overlijden of anders het werkt als executeur niet kan uitvoeren, dan wijs ik [eiseres sub 2] als de executeur (opvolger/executeur) van deze testament aan.
Uitdrukkelijke uitsluiting
Wiens naam niet voorkomt in deze laatste wilsbeschikking en testament wil ik nadrukkelijk uitsluiten.
Ik ben volledig bewust van mijn acties en handelen van deze laatste wilsbeschikking en ik heb zo laten opschrijven. Niemand heeft mij gedwongen deze laatste wilsbeschikking en testament te maken.
Dit heb ik in het Hindi gezegd onderweg naar het ziekenhuis aan mijn verzorger en gemachtigde de heer [A] , B.A., L.L.B., die dit voor mij opschreef. Ik machtig hem om deze wilsbeschikking te legaliseren en te bekrachtigen en het mij zo snel mogelijk terug te geven.
Ik heb aan de heer [A] , B.A., L.L.B. 250 Euro’s gegeven als voorschot, om deze laatste wilsbeschikking op te maken.
De totale kosten van deze laatste wilsbeschikking en testament mogen 650 Euro’s niet te boven gaan.
[woonplaats] , 13 april 2021
Getekend (onleesbaar)
Ik [erflater] ,
Met burgerservicenummer [BSN nummer] , geboren op [1962] ,
[adres] ,
[woonplaats]
Voorzitter Stichting [stichting]
Getekend Getekend
(onleesbaar) (onleesbaar)
[A] Getuige ( [getuige] )
4.10.
Wat opvalt is dat de vermaakte goederen deel uitmaken van de huwelijksgoederengemeenschap, zonder dat dit wordt benoemd en ook dat het testament geen erfstelling bevat. Volgens gedaagden moeten de makingen in dit testament worden geduid als legaten en is de weduwe in het testament onterfd. Daarom moeten de kinderen volgens gedaagden als erfgenaam worden gezien, omdat zij volgens het Nederlands erfrecht bij versterf erfgenaam zijn en is [gedaagde sub 1] de executeur.
4.11.
Ten aanzien van de formele geldigheid van uiterste wilsbeschikkingen is het Haags testamentenverdrag van 1961 van toepassing. Ingevolge dat verdrag is een testament wat de vorm betreft geldig, onder meer indien het beantwoordt aan de eisen van het interne recht van de plaats waar de testateur beschikte, in dit geval India. Gedaagden hebben een rapport gedateerd 20 december 2022 van het Internationaal Juridisch Instituut (IJI) in het geding gebracht, waaruit blijkt dat de toepasselijke procedurele regels over de geldigheid van een testament zijn neergelegd in de Indian Succession Act 1926. Volgens artikel 59 van deze Indian Succession Act kan een meerderjarige die wilsbekwaam is over
zijn eigendombeschikken bij testament. Het testament moet zijn ondertekend door de erflater of een ander persoon in het bijzijn van de erflater en op zijn aanwijzing. Daarnaast moet het testament zijn bekrachtigd door twee getuigen, die hebben waargenomen dat de erflater zijn handtekening onder het testament heeft geplaatst of heeft doen plaatsen in zijn bijzijn en op zijn aanwijzing. De getuigen moeten zelf ook het testament in het bijzijn van de erflater ondertekenen.
4.12.
Het IJI heeft in haar rapport van 20 december 2022 de totstandkoming van het onderhavige testament getoetst aan de hierboven vermelde formele regels. Het IJI stelt vast dat het testament mede is ondertekend door twee getuigen. Hoewel [A] niet als zodanig is geduid in het testament kan hij volgens het IJI wel als zodanig worden aangemerkt, omdat hij het testament heeft opgeschreven en het testament mede heeft ondertekend. Over de formele geldigheid van het testament houdt het IJI een slag om de arm vanwege de getuige [getuige] . Het IJI merkt op dat onbekend is of deze getuige heeft verklaard dat het testament de uiterste wil van erflater bevat, heeft waargenomen dat erflater het testament heeft ondertekend en ook zelf het testament in het bijzijn van erflater heeft ondertekend. Het IJI stelt echter ook dat uit het testament lijkt te volgen dat alle betrokkenen aanwezig waren bij het opmaken van het testament op 13 april 2021 en dat zij het testament ook gelijktijdig hebben ondertekend. Om hier zekerheid over te verkrijgen zal dit moeten worden nagevraagd bij [A] , aldus het IJI.
4.13.
Gedaagden stellen dat zij [A] om opheldering en hebben gevraagd en dat deze op 21 december 2022 per e-mail heeft laten weten dat [getuige] zijn echtgenote, tevens juridisch medewerker van zijn kantoor, is en dat alle drie de betrokkenen, dus erflater, [A] en [getuige] , aanwezig waren bij het opstellen en ondertekenen van het testament op 13 april 2021. Mede op basis van deze e-mail en het rapport van het IJI heeft notaris [notaris] vervolgens op 22 december 2022 een verklaring van executele opgesteld, waarin zij concludeert dat de inhoud van het Indiase testament rechtsgeldig is en dat [gedaagde sub 1] executeur is van de nalatenschap met de daarbij behorende bevoegdheden.
4.14.
[gedaagde sub 1] heeft ter zitting verklaard voornemens te zijn met de weduwe in contact te treden om te komen tot een verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap en vervolgens de nalatenschap af te wikkelen.
4.15.
Eisers betwisten de authenticiteit van het testament. Zij stellen dat zij [A] niet kennen. Dit geldt ook voor eiser sub 3, die samen met zijn vader in [woonplaats] in een huurwoning woonde en regelmatig met hem naar India ging. Eisers stellen ook dat erflater veel te laat naar het ziekenhuis is gebracht. Erflater was op het moment dat hij het testament zou hebben laten opstellen doodziek, er was sprake van een acute heftige benauwdheid, waardoor erflater niet in staat was om te praten, laat staan om een testament van enkele pagina’s te dicteren. Erflater is direct na aankomst in het ziekenhuis naar de intensive care gebracht, alwaar hij in coma is gehouden tot zijn overlijden. Eisers stellen dat zij beschikken over correspondentie van het ziekenhuis waar erflater is gestorven, waaruit dit blijkt. Verder wijzen zij erop dat gedaagden niet eerder dan bij het processtuk van 12 december 2022 kenbaar hebben gemaakt dat er een testament zou zijn, terwijl er voordien wel contacten tussen partijen zijn geweest. In die contacten is niet over het testament gerept. De weduwe en de kinderen betwijfelen ook of erflater, gezien zijn medische situatie, op 13 april 2021 nog wel wilsbekwaam was. Daarnaast wijzen zij erop dat de handtekening van [getuige] niet overeenkomt met haar handtekening op een ander document, dat hierna nog zal worden besproken. Tenslotte stellen zij dat in India een testament met een waarde van meer dan 100 roepies moet zijn ingeschreven. Daar is niet aan voldaan.
4.16.
De rechtbank stelt vast dat gedaagden niet hebben betwist dat erflater in een situatie van acute benauwdheid naar het ziekenhuis is gebracht, waardoor hij niet tot spreken in staat was. De rechtbank neemt dit dan ook als vaststaand aan. De rechtbank is met de weduwe en de kinderen van oordeel dat dit zich niet verdraagt met het dicteren van enkele pagina’s behoorlijk gedetailleerde tekst. Daar komen nog een aantal omstandigheden bij die ten zeerste de bevreemding hebben gewekt. Zo is het opvallend dat het testament in keurige gelijkmatige Hindi-tekens is opgesteld, zonder een enkele uitschieter of doorhaling, terwijl dit toch op weg naar het ziekenhuis zou zijn opgesteld, naar mag worden aangenomen in een rijdende ambulance of een auto. Namens gedaagden is weliswaar gesteld dat men mogelijk even is stil gaan staan langs de kant van de weg om het testament op te tekenen, maar dit verdraagt zich niet met de ook door [A] gestelde spoed waarmee erflater naar het ziekenhuis is gebracht. Verder roept de positie van [A] veel vragen op. Enerzijds positioneert hij zich als weldoener (hij stelt erflater onderdak te hebben geboden tijdens diens quarantaine en hem persoonlijk met zijn echtgenote naar het ziekenhuis te hebben gebracht en wordt in het testament zelfs aangemerkt als de verzorger van erflater), terwijl hij anderzijds kennelijk een gage bedingt van € 650,- voor het op schrift stellen van het testament en het origineel daarvan achterhoudt omdat zijn gage nog niet volledig is betaald. De rechtbank zet daardoor vraagtekens bij de persoon van [A] , die in feite de enige bron is van de beweerdelijke laatste wil van erflater. Daarnaast hebben eisers er terecht op gewezen dat de handtekening van [getuige] heel anders is dan haar handtekening op een ander door [A] opgesteld document dat gedaagden in het geding hebben gebracht. Namens gedaagden is gesteld dat dit andere document in het Engels is opgesteld en dat [getuige] mogelijk twee handtekeningen heeft, een voor Engelstalige stukken en een voor stukken in het Hindi, maar de rechtbank acht dit niet geloofwaardig. De handtekeningen die aan erflater en aan [A] worden toegeschreven op de beide documenten komen namelijk op het oog wel overeen. Verder is opvallend dat gedaagden zich in een zeer laat stadium van de procedure, bij processtuk van 12 december 2022, op het testament hebben beroepen, pas nadat eerder door hen opgeworpen ontvankelijkheidsverweren (met betrekking tot hun status als weduwe c.q. enige kinderen) door eisers waren weerlegd. Gedaagden schrijven dit weliswaar toe aan het feit dat zij eerst rond 1 juli 2022 door [A] opmerkzaam zijn gemaakt op het testament, maar geven geen reden voor het feit dat [A] hier zo lang mee zou hebben gewacht, meer dan een jaar na het overlijden van erflater. Dit tijdsverloop wekt bevreemding omdat het om een belangrijk document gaat en [A] en [gedaagde sub 1] zeker geen onbekenden van elkaar waren, zoals blijkt uit de verklaringen van [gedaagde sub 1] tijdens de mondelinge behandeling. Zij zouden elkaar in India tijdens de bewuste reis naar India namelijk bij verschillende gelegenheden hebben ontmoet.
4.17.
De rechtbank kan, gelet op al het vorenstaande, niet als vaststaand aannemen dat het testament de laatste wil van erflater bevat. Aan de verklaring van executele van notaris [notaris] en het rapport van het IJI kan dan ook niet de betekenis worden toegekend die gedaagden beogen. Zowel notaris [notaris] als het IJI gaat er immers van uit dat het door [A] opgestelde document de laatste wil van erflater bevat, terwijl de rechtbank tot een ander oordeel komt. De rechtbank gaat er in navolging van notaris Visser vanuit dat de weduwe en de kinderen de enige erfgenamen van erflater zijn en dat er verder geen makingen zijn die voor de beoordeling van hun vorderingen van belang zouden kunnen zijn. De rechtbank passeert het bewijsaanbod van gedaagden om [A] en zijn echtgenote [getuige] (of [getuige] ) als getuigen te horen. Gedaagden hebben onvoldoende duidelijkheid gegeven welke feiten of omstandigheden zij met het horen van deze getuigen willen bewijzen, die de in 4.16 opgesomde ongerijmdheden zouden kunnen wegnemen.
De geldlening van € 125.000
4.18.
Tussen partijen is niet in geschil dat gedaagden in augustus 2019 een bedrag van € 125.000,- hebben geleend van erflater tegen een rente van 4 procent per jaar. Wat hen verdeeld houdt is de vraag of deze lening opeisbaar is. Voor de beoordeling hiervan is primair het volgende van belang.
4.19.
In de door erflater en gedaagden op 16 augustus 2019 getekende overeenkomst staat dat de geldlening een looptijd heeft tot 31 december 2035 en in 17 jaarlijkse termijnen wordt afgelost. Hieruit vloeit een aflossingstermijn voort van € 7.353,- per jaar (125.000: 17). Verder staat er dat de lening te allen tijde opeisbaar is na schriftelijke waarschuwing en/of ingebrekestelling.
4.20.
[gedaagde sub 1] heeft op 1 januari 2020 een bedrag van € 11.708,33 overgemaakt op de rekening van erflater. Dit bedrag bestond uit € 10.000,- aan aflossing en € 1.708,33 aan rente over de sinds de afsluiting van de lening verstreken maanden. Het bedrag aan rente is exact 4,1 procent over vier maanden. Gedaagden hebben tijdens de mondelinge behandeling over de berekening van de rente verklaard dat het in hun cultuur gebruikelijk is om een promille extra rente te betalen. [gedaagde sub 1] heeft een jaar later, op 1 januari 2021 een bedrag van € 4.715,- overgemaakt op de rekening van erflater, onder de vermelding “Aflossing lening”. Blijkens het verhandelde ter zitting betrof dit echter rente over het jaar 2020 (4,1% van de restant-hoofdsom van € 115.000,-). Sindsdien zijn er geen aflossingen en rentebetalingen meer geweest op deze lening. Eisers hebben gedaagden onder meer bij brief van 27 augustus 2021 in gebreke gesteld en hen gesommeerd alsnog binnen 15 dagen correct na te komen, bij gebreke waarvan zij aankondigen de lening ineens te zullen opeisen. De rechtbank stelt vast dat de sommatiebrief van 27 augustus 2021 niet geheel correct is, in die zin dat ten onrechte wordt gesteld dat over het jaar 2020 geen rente is betaald. Dat is wel het geval geweest. Hierdoor is het bedrag van de achterstand te hoog berekend in de sommatiebrief. Wat wel juist is, is dat op 1 januari 2021 geen aflossing is betaald. Daar staat tegenover dat gedaagden op 1 januari 2020 meer hebben afgelost dan de jaarlijkse aflossingstermijn van € 7.353,-, te weten € 10.000,-, maar dit maakt het gebrek op 1 januari 2021 slechts ten dele goed. Erflater heeft hier kennelijk vooralsnog geen reden in gezien om gedaagden in gebreke te stellen en de lening ineens op te eisen, maar dit betekent niet dat zijn erfgenamen dit niet alsnog kunnen doen. Hieruit volgt dat gedaagden, indien wordt uitgegaan van de voorwaarden van de op 16 augustus 2016 gesloten geldleningsovereenkomst, 15 dagen na 27 augustus 2021 in verzuim zijn gekomen.
4.21.
Gedaagden hebben echter bij antwoord gesteld dat erflater er in de loop van 2020 mee heeft ingestemd dat toekomstige aflossingen vooralsnog zouden worden uitgesteld. Volgens hen is dit later ook afgesproken in India met betrekking tot de lopende rente. Gedaagden stellen dat dit is vastgelegd door de advocaat [A] in een document dat door hem is getiteld “addendum for loan agreement 16 augustus 2019”. Ter onderbouwing hiervan hebben gedaagden het desbetreffende addendum in het geding gebracht dat volgens de tekst op 16 maart 2021 door erflater en [gedaagde sub 1] en door de getuige [getuige] en [A] is ondertekend te [woonplaats] . In dit addendum staat dat uitstel wordt verleend van de rentebetalingen en aflossingen tot 16 januari 2024.
4.22.
Eisers betwisten het uitstel van betaling. Zij hebben er op gewezen dat in eerdere correspondentie en contacten met gedaagden, hun boekhouder mevrouw [D] en hun toenmalige gemachtigde niet over dit beweerdelijke uitstel is gerept. Zij betwisten ook de authenticiteit van het addendum. Zij hebben ter onderbouwing hiervan aangevoerd dat erflater zich op 16 maart 2021 niet in [woonplaats] bevond, maar in de stad [woonplaats] die op 822 kilometer afstand van [woonplaats] ligt, alwaar hij op die dag nog geld heeft gepind. Ten bewijze hiervan hebben zij een afschrift van de desbetreffende pintransactie en de door erflater gebruikte vliegtickets in het geding gebracht. Daaruit blijkt dat erflater pas op 2 april 2021 samen met [gedaagde sub 1] is teruggevlogen naar [woonplaats] . Verder hebben zij ook hier gewezen op het verschil in de handtekening van de getuige [getuige] of [getuige] .
4.23.
Gedaagden hebben in reactie hierop een e-mail van [A] in het geding gebracht. [A] verklaart hierin dat hij het addendum op verzoek van erflater op 16 maart 2021 heeft opgesteld op zijn laptop in het dorp [woonplaats] , gelegen in het Badhohi-district, toen hij en erflater daar een uitvaart bijwoonden, maar dat het addendum, bij afwezigheid van een printer in [woonplaats] , in [woonplaats] is geprint en is getekend op 2 april 2021 door erflater en [gedaagde sub 1] , voordat zij diezelfde dag nog vertrokken naar het vliegveld voor hun terugreis naar Amsterdam, alwaar erflater even later besmet bleek te zijn met Corona. De datum van 16 maart 2021 die op het addendum staat is op verzoek van erflater niet gewijzigd, omdat dit de datum was waarop hij de opdracht voor het addendum had gegeven, aldus [A] .
4.24.
De rechtbank acht het opmerkelijk dat [A] op het addendum kennelijk wel de plaats van handeling zou hebben gewijzigd maar niet de datering. De rechtbank constateert verder dat gedaagden niet hebben betwist dat zij niet eerder dan bij conclusie van antwoord van 18 maart 2022 melding hebben gemaakt van het beweerdelijke uitstel van betaling. Daarvan is ook niet gebleken. Integendeel, in de brief van 7 september 2021 van de toenmalige gemachtigde van gedaagden aan de advocaat van eisers wordt slechts vermeld dat de geldlening “gerespecteerd zal worden middels de afgesproken en overeengekomen voorwaarde”, waaraan wordt toegevoegd dat de boekhouder/accountant opdracht zal worden gegeven “om de zaken te bekijken en tot een degelijke en gedegen conclusie te komen van de eventuele bestaande terugbetalingsachterstanden”. Met geen woord wordt er gesproken over het addendum. Bovendien valt niet in te zien waarom dit onderzoek door de boekhouder/accountant noodzakelijk zou zijn, als het beweerdelijke addendum toen al bestond, omdat aan het eind van het addendum met zo veel woorden staat vermeld wat de stand van zaken is met betrekking tot de rente en aflossing: tot 2020 is de op 16 augustus 2019 overeengekomen rente en aflossing betaald en daarna in 2021 alleen de rente.
4.25.
De rechtbank is, gelet op hetgeen in 4.24 is overwogen in combinatie met de door eisers gestelde onregelmatigheden met betrekking tot het addendum, van oordeel dat niet als vaststaand kan worden aangenomen dat door erflater uitstel van betaling is verleend in India voor de verplichtingen die voortvloeien uit de geldlening van 16 augustus 2019. Dat leidt tot de conclusie dat het verzuim inderdaad is ingetreden op 11 september 2021 en eisers gerechtigd zijn om het restant van de geldlening nu in één keer op te eisen.
4.26.
Hieruit volgt dat de vordering van eisers tot terugbetaling van het restant van de lening en van de achterstallige rente zal worden toegewezen, zij het tot een verminderd bedrag van € 119.600,- omdat eisers de rentebetaling op 1 januari 2021 van € 4.715,- niet in hun berekening hebben meegenomen, omdat zij die ten onrechte hebben aangemerkt als aflossing van de hierna te bespreken (veronderstelde) geldlening. De gevorderde rente zal worden toegewezen vanaf 1 januari 2022 en niet zoals gevorderd vanaf 27 augustus 2021 omdat 1 januari 2022 de eerstvolgende vervaldatum was van de overeengekomen rente en de rente over 2021 al geheel was betaald. De gevorderde hoofdelijkheid zal worden afgewezen omdat die niet is overeengekomen en deze niet uit de wet of gewoonte voortvloeit.
Het aan [gedaagde sub 1] overgemaakte bedrag van € 30.000,-
4.27.
Niet in geschil is dat erflater op 6 februari 2017 een bedrag van € 30.000,- heeft overgemaakt op de rekening van [gedaagde sub 1] onder de vermelding: “zoals wij afspraken”. Evenmin is in geschil dat [gedaagde sub 1] op 5 juli 2017 een bedrag van € 10.000,- aan erflater heeft terugbetaald met daarbij de vermelding: “Terugbetaling deel lening in verband met verbouwing huis”. Partijen verschillen van mening over het karakter van deze transactie. Eisers stellen zich op het standpunt dat het om een lening gaat. Dat baseren zij op het feit dat [gedaagde sub 1] op 5 juli 2017 een bedrag van € 10.000,- heeft afgelost. Gedaagden betwisten dat het om een geldlening gaat. Zij wijzen erop dat er geen schriftelijke overeenkomst van geldlening is gesloten en dat er geen afspraken zijn gemaakt over rente of terugbetaling. Volgens gedaagden betrof het een bijdrage van erflater aan de verbouwing van een koeienstal tot een tempel, welke koeienstal behoort tot de boerderij waarin gedaagden allebei wonen. Erflater was in opleiding tot hindoeïstisch priester en investeerde in de verbouwing omdat hij een actieve rol wilde vervullen in de tempel, aldus gedaagden. Er is een bedrag van € 10.000,- teruggestort op de rekening van erflater, omdat [gedaagde sub 1] bij derden geld had geleend om de verbouwing te realiseren. Van die lening heeft hij € 10.000,- terugbetaald aan erflater, aldus gedaagden, omdat hij minder nodig bleek te hebben voor de tempel. Gedaagden stellen dat erflater dit bedrag van € 10.000,- weer heeft gedoneerd aan Stichting [stichting] , waaraan erflater en gedaagden alle drie verbonden waren, erflater als voorzitter en [gedaagde sub 1] als priester in loondienst.
4.28.
De weduwe en de kinderen hebben betwist dat het door erflater overgemaakte geld bestemd was voor de verbouwing van de koeienstal tot tempel en wijzen erop dat dit nergens uit blijkt. Zij wijzen er tevens op dat ook van de gestelde lening bij derden niets is gebleken. Gelet op de gewoonte van [gedaagde sub 1] om geld te lenen gaan de weduwe en de kinderen ervan uit dat het bedrag van € 30.000,- aan [gedaagde sub 1] is geleend.
4.29.
De rechtbank stelt vast dat uit de bewoordingen ‘zoals wij afspraken’ niet kan worden afgeleid welke titel aan de overmaking ten grondslag lag. De omschrijving bij de terugbetaling van het bedrag van € 10.000,- laat echter niets aan de verbeelding over: het gaat om een aflossing van een eerdere lening. Gedaagden hebben hun betoog dat dit desondanks anders moet worden gezien niet afdoende met stukken en/of correspondentie onderbouwd. Indien de transactie beschouwd zou moeten worden als een investering in of donatie aan de tempel dan had het bovendien voor de hand gelegen dat het geld aan de stichting zou worden overgemaakt en niet aan [gedaagde sub 1] in persoon. Verder staat er ‘verbouwing huis’ en niet ‘verbouwing tempel’. De rechtbank is op grond hiervan van oordeel dat het om een lening gaat waarvan nog € 20.000,- open staat. Eisers hebben [gedaagde sub 1] twee maal, op 14 juni 2022 en op 27 augustus 2021, schriftelijk gesommeerd het volgens hun berekening nog openstaande bedrag terug te betalen. Hiermee is de lening zes weken na de eerste sommatie opeisbaar geworden. De vordering van de weduwe en de kinderen tot terugbetaling van het restant van de lening zal dus worden toegewezen, zij het dat de rechtbank niet boven de eis van € 15.285,00 uit kan gaan. De wettelijke rente zal worden toegewezen zoals gevorderd.
Het aan [gedaagde sub 1] overgemaakte bedrag van € 2.000,00
4.30.
Tussen partijen is niet in geschil dat erflater op 10 december 2020 € 2.000,00 aan [gedaagde sub 1] heeft overgemaakt onder de vermelding: ‘donatie’. Partijen verschillen ook hier van mening over het karakter van deze transactie. Volgens eisers betreft het een gift. De weduwe heeft deze gift buitengerechtelijk vernietigd op de in artikel 1:88 lid 1 sub b BW genoemde grond dat deze niet is verricht met haar toestemming. Gedaagden stellen zich op het standpunt dat van een gift geen sprake is. Volgens hen ging het om een vergoeding voor door [gedaagde sub 1] aan erflater gegeven onderricht en voor [gedaagde sub 1] in verband daarmee gemaakte kosten. De term donatie zou door erflater zijn gebruikt omdat hij gewend was om donaties te geven aan de stichting, die een ANBI-status heeft, waardoor giften aan de stichting aftrekbaar zijn voor de belastingen. Voor zover niet van loon zou kunnen worden gesproken gaat het volgens gedaagden om de voldoening van een dringende verplichting van moraal en fatsoen om zijn leermeester [gedaagde sub 1] in staat te stellen zijn werk te kunnen verrichten. Voor zover toch van een gift zou moeten worden gesproken staan de artikelen 6:204 en 6:207 BW aan terugbetaling in de weg, aldus gedaagden.
4.31.
De rechtbank is van oordeel dat de term ‘donatie’ onmiskenbaar duidt op een gift. De rechtbank is echter tevens van oordeel dat de desbetreffende gift, nu die zich heeft beperkt tot een bedrag van € 2.000,- in dit geval niet als bovenmatig kan worden beschouwd. Erflater was zeker niet armlastig, getuige het feit dat hij grote bedragen uitleende. Hij had volgens de verklaring van de weduwe ter zitting een goede baan bij ING en betaalde nog steeds de lasten van de echtelijke woning, hoewel hij daar al tien jaar niet meer samenwoonde met de weduwe. Een bedrag van € 2.000,- als gift is gezien zijn financiële positie dus niet bovenmatig. De rechtbank is voorts van oordeel dat gedaagden onvoldoende feiten en omstandigheden hebben gesteld, mede gezien de spirituele banden van erflater met [gedaagde sub 1] en de stichting waaraan beiden verbonden waren, die de conclusie rechtvaardigen dat de gift ongebruikelijk was. Het is in Nederland in gelovige kringen niet ongebruikelijk dat bedragen van enige omvang in een kerkelijk verband worden geschonken. Dat dat in het geval van erflater anders zou zijn is niet gebleken.
4.32.
Uit het vorenstaande volgt dat de vordering van de weduwe en de kinderen strekkende tot terugbetaling van het bedrag van € 2.000,- met rente zal worden afgewezen.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.33.
De rechtbank stelt vast dat de eisende partij voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht.
De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten zullen worden toegewezen overeenkomstig het in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten bepaalde tarief, berekend over de onderscheiden twee toegewezen hoofdsommen. Voor zover een hoofdelijke veroordeling hiervan is gevorderd zal dit worden afgewezen, omdat dit niet uit overeenkomst, wet of/en gewoonte voortvloeit.
Proceskosten
4.34.
Gedaagden zullen als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, vermeerderd met de nakosten. De proceskosten aan de zijde van eisers worden als volgt begroot:
  • dagvaarding € 119,21
  • griffierecht € 2.277,-
  • salaris advocaat € 3.540,- (twee punten maal tarief € 1.770,-)
Totaal: € 5.936,21

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt gedaagden om aan eisers te betalen een bedrag van € 119.600,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2022 tot de dag der algehele voldoening;
5.2.
veroordeelt [gedaagde sub 1] om aan eisers te betalen een bedrag van € 15.285,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 augustus 2021 tot de dag der algehele voldoening;
5.3.
veroordeelt gedaagden om aan eisers te betalen een bedrag van € 1.971,- aan buitengerechtelijke incassokosten;
5.4.
veroordeelt [gedaagde sub 1] om aan eisers te betalen een bedrag van € 927,85 aan buitengerechtelijke incassokosten;
5.5.
veroordeelt gedaagden in de proceskosten aan de zijde van eisers begroot op € 5.936,21 te vermeerderen met de nakosten van € 163,00 zonder betekening, nog te verhogen met € 85,00 in het geval dat het vonnis wordt betekend;
5.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.A.T. Engbers, rechter, in tegenwoordigheid van M.E. van den Akker, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 januari 2023.