Overwegingen
1. Op de zitting heeft gemachtigde van eiseres bevestigd dat de bezwaren tegen de hoogte van de WOZ-waarden van de woningen [adres 3] (zaaknummer UTR 22/959) en [adres 7] (zaaknummer UTR 22/963) op de hoorzitting zijn ingetrokken.
Eiseres heeft dan ook niet bedoeld om tegen die waardevaststellingen beroep in te stellen. De rechtbank gaat daar in de uitspraak dan ook niet meer op in.
2. Op de zitting heeft gemachtigde van eiseres het beroep gericht tegen de hoogte van de WOZ waarde van de woning [adres 10] in [woonplaats] (UTR 22/966) ingetrokken. De rechtbank gaat daar in de uitspraak dan ook niet meer op in.
3. De gemachtigde van eiseres heeft een algemeen geformuleerd beroepschrift en meerdere, ook algemeen geformuleerde, brieven ter aanvulling daarop ingediend. Op de zitting heeft de gemachtigde van eiseres de specifieke gronden die in deze zaken aan de orde zijn toegelicht. De rechtbank zal het beroep dan ook beoordelen aan de hand van de op de zitting ingenomen standpunten.
Het geschil over de woningen [adres 1] en [adres 2]
4. Eiseres is eigenaar van deze woningen. Het gaat om twee appartementen gebouwd in 1913. Het appartement aan de [adres 1] heeft een gebruiksoppervlakte van 38 m². Het appartement aan de [adres 2] heeft een gebruiksoppervlakte van 54 m².
5. In geschil is de waarde van deze twee woningen per 1 januari 2020. Eiseres bepleit in beroep voor beide woningen een hogere waarde: voor [adres 1] € 279.000,- en voor
[adres 2] € 389.000,-.
De heffingsambtenaar handhaaft de vastgestelde waarden van € 266.000,- en € 376.000,-.
6. Op de heffingsambtenaar rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat de waarde van de woningen op de waardepeildatum 1 januari 2020 in dit geval niet te laag is vastgesteld. Bij de beoordeling of dit het geval is, zal de rechtbank wat eiseres ter betwisting van de vastgestelde waarden heeft aangevoerd, meewegen.
7. Om de waarde van de woningen te onderbouwen heeft de heffingsambtenaar een taxatiematrix overgelegd, waarin de woningen worden vergeleken met vier verkopen van appartementen in Oudwijk, te weten:
- [adres 11] , verkocht op 10 maart 2020 voor € 330.000,-;
- [adres 12] , verkocht op 12 maart 2020 voor € 255.000,-;
- [adres 13] , verkocht op 15 augustus 2019 voor € 270.000,-;
- [adres 14] , verkocht op 1 december 2019 voor € 180.995,-.
8. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar met het verweerschrift, de taxatiematrix en de toelichting op de zitting er in is geslaagd om aannemelijk te maken dat de waarden van de beide woningen niet te laag zijn vastgesteld. De rechtbank kan de toelichting van de heffingsambtenaar volgen dat de vergelijking met de verkoop van de woning [adres 13] laat zien dat de waarden niet te laag zijn vastgesteld. De referentiewoning [adres 13] heeft een goede staat van onderhoud en is gelegen aan een rustige weg in tegenstelling tot de woningen die gekwalificeerd zijn met een voldoende voor staat van onderhoud en gelegen zijn aan een doorgaande weg.
Het geschil over de kostenvergoeding in bezwaar
9. Eiseres is het eens met de in de uitspraak op bezwaar aangepaste waarden van de overige woningen, maar is het niet eens met de toegekende kostenvergoeding in bezwaar. Eiseres stelt zich op het standpunt dat had moeten worden uitgegaan van een hogere wegingsfactor, namelijk 1,5 in plaats van 1, omdat het gaat om meerdere woningen, zowel beleggingspanden als de eigen woning van eiseres.
10. Op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)en het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) is sprake van één bezwaar indien dit is gericht tegen meerdere op één aanslagbiljet vermelde besluiten. Een andersluidende uitleg zou te veel afbreuk doen aan de door de wetgever in dit verband beoogde eenvoud. Wel kan de omstandigheid dat het bezwaar op meer dan één besluit betrekking heeft een rol spelen bij het bepalen van de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak.
11. Het bezwaar is gericht tegen de op één aanslagbiljet verenigde waardebeschikkingen en aanslagen OZB Eigenaar en Watersysteemheffing gebouwd. Het gegrond verklaren van het bezwaar heeft tot gevolg dat de waardebeschikkingen van zeven woningen zijn herzien. De rechtbank ziet hierin echter geen aanleiding om een meer dan gemiddelde wegingsfactor (factor 1) toe te passen. Het aantal besluiten, als ook de aard en omvang van de bezwaren, acht de rechtbank daarvoor te beperkt.
Immateriële schadevergoeding
12. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade, omdat de redelijke termijn is overschreden.
13. De redelijke termijn is overschreden als de bezwaar- en beroepsfase samen langer dan twee jaar hebben geduurd. Daarbij is een termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van anderhalf jaar voor de behandeling van het beroep redelijk. De periode die moet worden beoordeeld begint op de datum waarop het bezwaarschrift door de heffingsambtenaar is ontvangen en loopt door tot de datum waarop de rechtbank uitspraak doet.
14. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn van twee jaar gelet op ontvangst van het bezwaarschrift van eiseres op 3 maart 2021 en de datum van de uitspraak op 7 juli 2023, meer dan twee jaar heeft geduurd. De bezwaarfase heeft langer dan een half jaar geduurd. De beroepsfase heeft, gerekend vanaf de ontvangst van het beroepschrift minder dan anderhalf jaar geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn met vier maanden is in dit geval te wijten aan de heffingsambtenaar.
15. De vraag die vervolgens voorligt, is hoe hoog de schadevergoeding zou moeten zijn. Voor iedere periode van zes maanden overschrijding van de redelijke termijn moet volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad een immateriële schadevergoeding van € 500,- worden toegekend, waarbij het totaal van de termijnoverschrijding naar boven wordt afgerond. De rechtbank oordeelt dat er, binnen de ruimte die de rechtspraak van het EHRM daarvoor biedt, door de Nederlandse bestuursrechter gedifferentieerd moet worden bij de toekenning van een schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn.
16. De rechtbank overweegt in algemene zin dat het bij een procedure op grond van de Wet WOZ gaat om een eenmalige belastingaanslag, die niet doorwerkt in de toekomst. De WOZ-waarde wordt immers ieder kalenderjaar opnieuw vastgesteld door de heffingsambtenaar, waarna daartegen ieder jaar rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. Wel is van belang dat het hier gaat om belastingheffing en daarmee om een – gerechtvaardigde – inmenging op het recht op ongestoord genot van eigendom, zoals dat wordt gewaarborgd door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Er is dan ook een fundamenteel recht in het geding.
17. De rechtbank overweegt verder dat de belangen in deze zaak alleen financieel van aard zijn. De rechtbank vindt de spanning en stress die met een zaak als deze gepaard kunnen gaan niet opwegen tegen de spanning en stress van iemand die in afwachting is van een bestuursrechtelijke procedure over bijvoorbeeld een verblijfsvergunning of een uitkering. De financiële belangen in deze zaak zijn bovendien relatief klein. Eiseres heeft weliswaar meerdere onroerende zaken als beleggingspand, maar daardoor zijn de financiële belangen ook gebruikelijker. Het financiële belang in deze zaak zou daarom voor meer stress en spanning zorgen bij een doorsnee particulier dan het bij eiseres doet.
Alles afwegend vindt de rechtbank een schadevergoeding van € 50,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden in deze zaak billijk.
18. In dit geval is de redelijke termijn met vier maanden overschreden. Afgerond naar boven leidt dat in deze zaak tot een aanspraak op schadevergoeding van € 50,-. De termijnoverschrijding is te wijten aan de heffingsambtenaar. De rechtbank zal daarom de heffingsambtenaar daartoe veroordelen.
19. Omdat het beroep ongegrond is, hoeft de heffingsambtenaar het door eiseres betaalde griffierecht niet te vergoeden.
20. Het verzoek om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn heeft eiseres gedaan gedurende het beroep. Daarvoor was eiseres geen griffierecht verschuldigd.Voor het verzoek is dan ook geen griffierecht geheven, zodat geen sprake kan zijn van vergoeding daarvan.
21. Eiseres heeft verzocht om de heffingsambtenaar te veroordelen in haar proceskosten die bestaan uit de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
22. Omdat het beroep ongegrond is, zal de rechtbank dit verzoek afwijzen, voor zover die bijstand is verleend voor het inhoudelijke beroep.
23. Omdat de rechtbank een schadevergoeding vanwege een overschrijding van de redelijke termijn toekent, is er in beginsel wel aanleiding om de heffingsambtenaar te veroordelen in de rechtsbijstandskosten die met het oog op het verzoek om schadevergoeding zijn gemaakt. De rechtbank oordeelt dat bij een beslissing over proceskosten kan worden afgeweken van het systeem van forfaitaire vergoeding uit het Bpb, in gevallen waarin het alleen nog gaat over de kosten die zijn gemaakt vanwege het verzoek om schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn. De rechtbank zal de gevraagde vergoeding voor rechtsbijstandskosten daarom beoordelen aan de hand van de vraag welke kosten redelijkerwijs gemaakt moesten worden door de gemachtigde van eiseres.
24. De gemachtigde van eiseres hoefde in dit geval vrijwel geen werkzaamheden te verrichten om het verzoek om immateriële schadevergoeding te laten beoordelen door de rechtbank. Het enkele verzoek daartoe volstaat. Uit de dossierstukken blijkt ook dat hij niet meer dan dat heeft gedaan. Tegen die achtergrond oordeelt de rechtbank dat geen sprake is van daadwerkelijke kosten die eiseres redelijkerwijs heeft moeten maken voor rechtsbijstand in de procedure over het verzoek om vergoeding van immateriële schade. Er is daarom geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.