1.4.De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 28 juni 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker, hij werd vergezeld door [A] , de gemachtigde van het college en vergunninghouder.
Beoordeling door de voorzieningenrechter
2. De voorzieningenrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden van verzoeker of zich een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 2.10 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) voordoet, op grond waarvan het college de omgevingsvergunning had moeten weigeren. Of dat er andere redenen zijn waarom het college de omgevingsvergunning niet had kunnen verlenen.
Is het bouwplan in strijd met het uitwerkingsplan?
3. Verzoeker voert aan dat het bouwplan in strijd is met het uitwerkingsplan ‘ [locatie] , Centrum, fase’ (het uitwerkingsplan), omdat de goothoogte hoger is dan de maximaal toegestane goothoogte van 10 meter. Volgens verzoeker is de goothoogte bij de te plaatsen dakkapel gelijk aan het pijpje van de waterafvoer van de dakkapel en/of aan de hoogte van het boeibord van de dakkapel en bij het platte deel van het dak aan de spuitgaten/stadsuitlopen. Zowel het pijpje als de spuitgaten/stadsuitlopen zitten op een hoogte van meer dan 10 meter.
4. De voorzieningenrechter is het hier niet mee eens.
5. Partijen zijn het erover eens, en de voorzieningenrechter stelt ook vast, dat de goothoogte moet worden vastgesteld op de wijze die is bepaald in artikel 2 van de regels van het uitwerkingsplan. De goothoogte wordt gemeten vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel.Dit houdt in dat de planwetgever niet de plaats waar de goot is aangebracht bepalend heeft geacht voor de goothoogte, maar de plaats waar het water vanaf druipt of waar een boeibord of daarmee gelijk te stellen constructiedeel is aangebracht. Er is dus gekozen voor een duidelijk onderscheid tussen gevel en dakvlaklijn.
6. De voorzieningenrechter stelt vast dat het hemelwater wat op het platte dak en de dakkapel terecht komt via verschillende constructies – zoals het pijpje aan de dakkapel en de spuitgaten/stadsuitlopen – terecht komt in de goten aan de onderzijden van de schuine dakvlakken. En dat de onderzijden van de schuine dakvlakken dus de plaatsen zijn waar het water vanaf druipt. Dat betekent dat het hemelwater wordt afgewaterd via de goot aan de onderzijde van de schuine dakvlakken en dat voor het meten van de goothoogte moet worden gekeken naar deze goot. Anders dan verzoeker meent is het voor het vaststellen van de goothoogte niet doorslaggevend of er dakpannen tussen de dakkapel en de goot aanwezig zijn. Dit blijkt naar het oordeel van de voorzieningenrechter ook niet, zoals verzoeker aanvoert, uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 28 augustus 2019 waarnaar het college in het bestreden besluit heeft verwezen.
7. De goot is aan de achterzijde op een hoogte van 8,7 meter gesitueerd en aan de voorzijde op 9,06 meter. De goothoogte van beide goten is dus lager dan de op grond van het uitwerkingsplan toegestane hoogte van 10 meter. En dus is het bouwplan niet in strijd met het uitwerkingsplan.
8. De uitspraken waarnaar verzoeker verwijst maken dit oordeel niet anders. Hier is geen sprake van een rechtstreekse afwatering vanaf het platte dak, zoals dat het geval was in de uitspraak van de Afdeling van 19 september 2018.De afwatering vindt bij het bouwplan plaats via de schuine dakvlakken. Ook is hier geen sprake van een doorgetrokken gevel zoals in de uitspraak de Afdeling van 28 augustus 2013, maar van een dakkapel in het schuine dakvlak. En de uitspraak van 16 december 2015is niet vergelijkbaar, omdat in die zaak de goothoogte op een andere wijze moest worden vastgesteld dan op grond van het uitwerkingsplan.
Is het bouwplan in strijd met de redelijke eisen van welstand?
9. Verzoeker voert aan dat het welstandsadvies onzorgvuldig tot stand is gekomen. Het bouwplan zoals dat is vergund is ambtelijk getoetst aan de redelijke eisen van welstand door de uitvoerend secretaris van de welstandscommissie. Volgens verzoeker had het ruimtelijk kwaliteitsadvies verricht moeten worden door de Commissie Welstand en Monumenten (de commissie), omdat de uitvoerend secretaris niet onafhankelijk is en omdat het college over een eerdere aanvraag van vergunninghouder voor een vergelijkbaar bouwplan en de indicatieaanvraag van vergunninghouder wel advies heeft gevraagd aan de commissie. Verder voert verzoeker aan dat het bouwplan in strijd is met de criteria uit de welstandsnota ‘De Schoonheid van Utrecht’ (de welstandsnota), omdat niet wordt voldaan aan het criterium dat er minimaal 50 centimeter dakvlak boven de dakkapel aanwezig moet zijn en omdat er ten onrechte vanuit wordt gegaan dat de achterzijde van de woning welstandsvrij is. Volgens verzoeker is de achterzijde van de woning in strijd met redelijke eisen van welstand.
10. De voorzieningenrechter stelt bij de beoordeling van deze beroepsgrond voorop dat het college niet verplicht is om advies aan de welstandscommissie te vragen en ook niet dat de welstandscommissie onafhankelijk moet zijn.
11. Op grond van de welstandnota verricht de commissie de ruimtelijke kwaliteitsadviezen met betrekking tot complexe en/of grootschalige bouwplannen en bij nieuwe ontwikkelingen. De kleinere, veel voorkomende bouwwerken, kunnen ambtelijk worden getoetst op welstand.Dat het college over een eerdere aanvraag en de indicatieaanvraag van vergunninghouder wel advies heeft gevraagd aan de commissie, betekent naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld door nu ambtelijk te laten toetsen of het bouwplan voldoet aan de redelijke eisen van welstand. De voorzieningenrechter neemt daarbij in aanmerking dat hier geen sprake is van een complex en/of grootschalig bouwplan of van een nieuwe ontwikkeling in [woonplaats] . Het gaat hier om een kleiner bouwwerk. De commissie heeft negatief op de indicatieaanvraag van vergunninghouder geadviseerd, omdat de opbouw niet aansloot op de woning van verzoeker. Er was sprake van een oneigenlijke aansluiting van kapvormen, waardoor er een ontoegankelijke tussenruimte ontstond. Op de zitting heeft het college toegelicht dat door een aanpassing van het bouwplan de kappen nu optisch vanaf de straat één geheel lijken. Hierdoor is het bouwplan in grote lijnen in overeenstemming met het eerdere bouwplan van vergunninghouder waarover de commissie positief heeft geadviseerd en waarvoor het college een omgevingsvergunning heeft verleend. Onder die omstandigheden is het naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet onzorgvuldig dat het college het bouwplan niet opnieuw ter advisering heeft voorgelegd aan de commissie, maar de toets aan de redelijke eisen van welstand ambtelijk is verricht.
12. De voorzieningenrechter ziet in wat eiser aanvoert ook geen reden voor het oordeel dat het bouwplan in strijd is met de criteria uit de welstandsnota. Het college betwist niet dat de afstand tussen de nok en de dakvloer 36 centimeter is, maar wijst er terecht op dat de bovenkant van de dakkapel onder de dakvloer komt te liggen. Op de bouwtekeningen is niet te zien wat die afstand precies is, maar de rechtbank vindt het voldoende aannemelijk dat dit in ieder geval 14 centimeter is en dat dus wordt voldaan aan het criterium dat minimaal 50 centimeter dakvlak boven de dakkapel aanwezig moet zijn. De eis dat er minimaal twee dakpannen aanwezig moeten zijn boven de dakkapel staat weliswaar op een tekening in de welstandsnota, maar komt niet terug in de criteria voor een dakkapel in artikel 1.3.1 van de welstandsnota. De voorzieningenrechter gaat uit van de tekst van dat artikel.
13. Op grond van de welstandsnota zijn de achterzijden van woningen welstandsvrij als deze niet naar het openbaar gebied zijn gekeerd. Onder de achterzijde wordt de gevel verstaan van maaiveld tot nok voor woningen met een kap of tot de bovenste gootlijn bij een platafgedekte woning.De voorzieningenrechter is met het college van oordeel dat het bouwplan een kap heeft en de achterzijde van de woning dus tot de nok welstandsvrij is. Dat de kap plat is afgedekt maakt dit niet anders.
14. De voorzieningenrechter ziet in wat verzoeker heeft aangevoerd geen aanknopingspunt dat het bouwplan in strijd is met de redelijke eisen van welstand. Door hem is geen advies van een terzake deskundig te achten persoon of instantie overgelegd waaruit blijkt dat de ambtelijke beoordeling van de ruimtelijke kwaliteit van het bouwplan onjuist zou zijn.
Is het bouwplan in strijd met de eisen uit het Bouwbesluit 2012 (het Bouwbesluit)?
15. Op de zitting heeft verzoeker zijn beroepsgrond dat het bouwplan niet voldoet aan de BENG-normen uit afdeling 5.1 van het Bouwbesluit ingetrokken.
16. Verzoeker voert aan dat de voorziening voor de opvang en afvoer van hemelwater van de extra verdieping niet voldoet aan de vereisten uit het Bouwbesluit, omdat er in de nieuwe situatie hemelwater zal worden afgevoerd via de regenpijp van zijn woning en dat deze nu al ternauwernood voldoende capaciteit heeft om het hemelwater van zijn woning en de woning aan de [adres 3] af te voeren.
17. Op de zitting heeft vergunninghouder toegelicht dat er geen verbinding zal worden gemaakt met de goot van de woning van verzoeker en de [adres 3]. De goot van de extra verdieping zal tegen de goot van verzoeker worden aangebouwd, maar daarop niet worden aangesloten. De goot van de extra verdieping zal afwateren op de regenpijp tussen het huis van vergunninghouder en [adres 4]. Zoals op de zitting besproken is dat ook te zien op de tekening op pagina 40 van het beroepschrift.
18. En zelfs als het hemelwater van de extra verdieping wel via het perceel van verzoeker zou worden afgevoerd maakt dit naar het oordeel van de voorzieningenrechter nog niet dat het bouwplan in strijd is met de eisen van het Bouwbesluit. De voorzieningenrechter volgt het college in zijn motivering dat vergunninghouder op basis van de bij zijn aanvraag overgelegde stukken voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat aan het Bouwbesluit wordt voldaan.
Conclusie over de weigeringsgronden uit artikel 2.10 van de Wabo
19. De conclusie van het voorgaande is dat zich hier geen weigeringsgrond als bedoeld in artikel 2.10 van de Wabo voordoet. In dat geval moet het college de omgevingsvergunning verlenen. Er is sprake van een gebonden beschikking.
Privaatrechtelijke belemmeringen
20. Bij een gebonden beschikking heeft het college geen ruimte voor een belangenafweging en spelen privaatrechtelijke belemmeringen geen rol. Daarom zal dat de voorzieningenrechter geen oordeel geven over de door verzoeker gestelde privaatrechtelijke belemmeringen. Zij komt niet toe aan een beoordeling van de beroepsgronden die daarover gaan.
Intrekking op grond van artikel 5.19 van de Wabo
21. Verzoeker voert aan dat de tekeningen bij de omgevingsvergunning onjuist zijn en dat het college daarom de omgevingsvergunning op grond van artikel 5.19 van de Wabo moet intrekken.
22. De bestuursrechter toetst besluiten. In deze zaak ligt aan de voorzieningenrechter de omgevingsvergunning ter beoordeling voor. De omgevingsvergunning gaat niet over de vraag of er op grond van artikel 5.19 van de Wabo een mogelijkheid bestaat om een omgevingsvergunning in te trekken. Deze beroepsgrond van verzoeker gaat dus buiten de omvang van het geding dat nu ter beoordeling aan de voorzieningenrechter voorligt. Zij kan daarover in deze procedure geen oordeel geven.
Is het bouwplan in strijd met artikel 8 EVRM en/of artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM?
23. Ten slotte voert verzoeker aan dat het bouwplan in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (het EVRM) en artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Volgens verzoeker wordt door het bouwplan de integriteit van zijn woning aangetast en is dat op grond van deze bepalingen niet toegestaan.
24. Op grond van artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is. Voor zover de omgevingsvergunning al beschouwd kan worden als een inmenging in de rechten als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM, vindt deze inmengging haar grondslag in de Wabo. Op grond van de Wabo genomen besluiten kunnen alleen dan geacht worden in strijd te zijn met artikel 8 van het EVRM, wanneer zich omstandigheden voordoen, waardoor zich als gevolg van deze besluiten een niet-gerechtvaardigde of disproportionele inbreuk op de door artikel 8 van het EVRM beschermde rechten voordoet. In wat verzoeker aanvoert ziet de voorzieningenrechter geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het hier een niet-gerechtvaardigde of disproportionele inbreuk betreft.
25. Artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM brengt met zich dat iedere maatregel die het ongestoorde genot van eigendom aantast, vergezeld moet gaan van procedurele garanties die de betrokkene een redelijke mogelijkheid bieden tot effectieve betwisting van de rechtmatigheid van die maatregel. Dit houdt in dat betrokkene op effectieve wijze moet kunnen betwisten dat de betreffende maatregel voldoet aan de vereisten die de nationale wet daarvoor stelt. Een maatregel die niet aan deze primaire eis voldoet, kan niet worden aangemerkt als "lawful" in de zin van de rechtspraak van het EHRM, en komt alleen al daardoor in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.Van een belemmering om te betwisten dat aan de wettelijke vereisten voor het verlenen van een omgevingsvergunning is voldaan, is geen sprake. Verzoeker heeft met het maken van bezwaar tegen de omgevingsvergunning op effectieve wijze kunnen betwisten dat de betreffende maatregel voldoet aan de vereisten die de nationale wet daarvoor stelt. Van strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM is in dan ook geen sprake.