ECLI:NL:RBMNE:2023:3309

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
6 juli 2023
Publicatiedatum
4 juli 2023
Zaaknummer
UTR 23/101
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen intrekking en terugvordering van bijstand met betrekking tot achteraf verkregen middelen en belangenafweging

In deze zaak hebben eisers, die een bijstandsuitkering ontvingen van de gemeente Dronten, beroep ingesteld tegen de intrekking en terugvordering van hun bijstandsuitkering over verschillende periodes. De rechtbank Midden-Nederland heeft op 6 juli 2023 uitspraak gedaan. De eisers ontvingen bijstand naar de norm voor gehuwden en hadden een wasserij waar in januari 2017 brand is ontstaan. Na de brand ontvingen zij een schadevergoeding, maar de gemeente heeft de bijstandsuitkering ingetrokken en teruggevorderd omdat zij volgens de gemeente te lang in het buitenland verbleven en achteraf middelen hadden ontvangen. De rechtbank oordeelde dat de gemeente ten onrechte geen belangenafweging had gemaakt bij de terugvordering van de bijstand. De rechtbank concludeerde dat er een motiveringsgebrek en zorgvuldigheidsgebrek aan het besluit van de gemeente kleefde. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de gemeente op om binnen twee maanden een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de gemeente veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van de eisers.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Lelystad
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/101

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 juli 2023 in de zaak tussen

[eiser 1] en [eiser 2], uit [woonplaats], eisers

(gemachtigde: mr. S. van der Eijk),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dronten

(gemachtigde: J. Hiemstra).

Inleiding

1. Eisers hebben een bijstandsuitkering [1] ontvangen van verweerder, naar de norm voor gehuwden.
2. Zij hadden een wasserij waar op 13/14 januari 2017 brand is ontstaan. Eisers waren weliswaar verzekerd tegen brandschade, maar zij vonden de uitkering van deze verzekering in eerste instantie niet toereikend. Met het vonnis van 9 juni 2021 heeft de rechtbank hen gelijk gegeven en onder meer beslist dat een bedrag nabetaald moest worden van € 50.945,70. [2]
3. Daarnaast is het zo dat eisers vanaf 8 juli 2021 een periode in het buitenland hebben verbleven, maar dit pas in november 2021 aan verweerder hebben meegedeeld.
4. Met het primaire besluit van 25 maart 2022 heeft verweerder het recht op bijstand ingetrokken over de periode van 1 januari 2021 tot 29 september 2021. [3] Over deze periode is ook een bedrag van € 15.125,77 teruggevorderd. [4] De redenen hiervoor zijn een volgens verweerder te lang verblijf in het buitenland en de achteraf ontvangen schadevergoeding.
5. Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
6. De commissie bezwaarschriften (hierna: de commissie) heeft op 11 november 2022 advies uitgebracht over het bezwaar. Volgens de commissie kleven verschillende gebreken aan het primaire besluit en om deze reden is geadviseerd het bezwaar gegrond te verklaren met toekenning van proceskosten.
7. Met het bestreden besluit van 24 november 2022 heeft verweerder het bezwaar van eisers gegrond verklaard. De basis voor de intrekking en terugvordering is per deelperiode enigszins gewijzigd, maar de totale periode is hetzelfde gebleven. De hoogte van de terugvordering is daardoor gelijk gebleven. Wel zijn proceskosten toegekend voor de bezwaarfase, deze zijn verrekend met de terugvordering.
8. Eisers zijn het hier niet mee eens en hebben beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep op 25 mei 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiser en zijn gemachtigde via een beeldverbinding deelgenomen. De gemachtigde van verweerder was fysiek aanwezig.

Beoordeling door de rechtbank

9. De rechtbank overweegt dat het besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand een voor eisers belastend besluit is. Om deze reden rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden is voldaan in beginsel op verweerder. Dit betekent dat verweerder de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen. [5]
10. In het navolgende zal de rechtbank per periode dat bijstand is ingetrokken en/of teruggevorderd beoordelen wat verweerder hier in het bestreden besluit aan ten grondslag heeft gelegd en hoe dit zich verhoudt tot de door eisers aangevoerde beroepsgronden hiertegen.

De periode van 1 januari 2021 tot 9 juni 2021

11. Verweerder heeft in het bestreden besluit opgenomen dat de bijstand van eisers over de periode van 1 januari 2021 tot 9 juni 2021 wordt teruggevorderd vanwege achteraf ontvangen middelen. [6] Eisers hebben in de periode van 1 januari 2021 tot en met 28 september 2021 een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden ontvangen. Bij aanvang van dit recht heeft verweerder in het rapport van 26 januari 2021 het vermogen vastgesteld op een negatief bedrag van € 12.543,58 (€ 13.588,82 aan schulden en € 1.1045,24 aan positief vermogen). Als hier het toegekende bedrag aan (aanvullende) schadevergoeding bij wordt opgeteld van € 50.945,70, dan was volgens verweerder sprake van een overschrijding van de op dat moment voor eisers geldende vermogensgrens (van € 12.590,-) met een bedrag van € 25.812,12 (surplus aan vermogen).
12. Eisers stellen dat zij pas op 9 juni 2021 daadwerkelijk over de schadevergoeding konden beschikken en dat het voor deze datum onzeker was of zij hier wel aanspraak op konden maken. In lijn hiermee kan volgens eisers vóór 9 juni 2021 geen sprake zijn van het verzwijgen van inkomsten. Daar komt nog bij dat de commissie heeft geadviseerd een belangenafweging toe te passen en hierbij acht te slaan op het eigen beleid van verweerder. Dit heeft verweerder volgens eisers niet gedaan in het bestreden besluit.
13. De rechtbank overweegt dat als het gaat over de periode van 1 januari 2021 tot 9 juni 2021 in het nu voorliggende bestreden besluit niet (meer) een schending van de inlichtingenplicht wordt tegengeworpen. Voor de periode vóór 9 juni 2021 wordt het verzwijgen van inkomsten eisers dus ook niet tegengeworpen.
14. Met betrekking tot het later ontvangen bedrag aan schadevergoeding (zie onder 2) overweegt de rechtbank, dat verweerder bijstand kan terugvorderen als de betrokkene over een periode waarover bijstand is verleend later alsnog middelen heeft ontvangen. [7] Daarvoor is vereist dat de ontvangen middelen, teruggerekend naar het tijdstip waarop de aanspraken op die middelen ontstonden, opgeteld bij de op dat moment aanwezige overige vermogensbestanddelen, de grens van het vrij te laten vermogen overschrijden. De aanspraken op die middelen kunnen vóór of na de aanvang van de bijstand zijn ontstaan. Als de aanspraken vóór de aanvang van de bijstand zijn ontstaan, dan is de situatie bij de aanvang van de bijstand beslissend. Zijn de aanspraken na de aanvang van de bijstand ontstaan, dan is de dag waarop de aanspraken op die middelen zijn ontstaan de peildatum. [8]
15. Bij de toekenning van een schadevergoeding na een ongeval/brand, zoals hier, geldt dat de aanspraak op schadevergoeding ontstaat op de datum van het ongeval/de brand. [9] In dit geval is dat 13/14 januari 2017. De rechtbank overweegt dat de oorsprong van de aanspraak
op aanvullende schadevergoeding is gelegen vóór aanvang van het recht op bijstand, dat liep van 1 januari 2021 tot en met 28 september 2021. Ook was de aanspraak voorafgaand aan dit recht nog onaangetast. Verweerder heeft dit dus op zich als naderhand verkregen middel in aanmerking mogen nemen en mogen afzetten tegen het bij aanvang van de bijstand aanwezige vermogen ten opzichte van de toen voor eisers geldende vermogensgrens. Dit neemt niet weg dat, zoals de commissie ook in het advies heeft opgenomen, een terugvordering in verband met achteraf verkregen middelen een discretionaire bevoegdheid is van verweerder en geen verplichting. Daarbij is aan het bestreden besluit, voor deze periode, niet ten grondslag gelegd dat sprake is van fraude. Dit vormt daarom geen grond om op voorhand al af te zien van een matiging van de terugvordering als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Beleidsregels.
16. Om deze reden moet verweerder een belangenafweging maken en hierbij acht slaan op de eigen beleidsregels op dit punt. [10] In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Beleidsregels debiteuren Dronten 2021 is opgenomen dat verweerder (gedeeltelijk) afziet van terugvordering als dit leidt tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties bij de debiteur en/of zijn gezin. Verweerder heeft hierover tijdens de zitting meegedeeld dat de belangenafweging in het bestreden besluit niet is terug te lezen, maar dat deze wel is gemaakt. Dit laatste blijkt volgens verweerder uit het verweerschrift/de reactienota die in de bezwaarfase naar de commissie is gestuurd. De rechtbank overweegt dat verweerder niet heeft betwist dat in dit geval een belangenafweging dient plaats te vinden. Van belang voor deze procedure is dat de argumenten (gronden) in beroep worden beoordeeld ten opzichte van het bestreden besluit. Los van het feit dat de inhoud van het verweerschrift uit de bezwaarprocedure formeel niet aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, blijkt hier ook niet uit dat een deugdelijke belangenafweging heeft plaatsgevonden waarbij het beleid is betrokken. Weliswaar haalt verweerder in de reactienota het debiteurenbeleid aan, maar hieruit blijkt onvoldoende dat de specifieke financiële en sociale consequenties voor eisers in kaart zijn gebracht en zijn meegewogen bij de besluitvorming.
17. De rechtbank concludeert dat op dit punt sprake is van een motiveringsgebrek en zorgvuldigheidsgebrek aan het bestreden besluit. Reeds om deze reden zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. In het navolgende zal de rechtbank ingaan op het bestreden besluit voor de overige periodes.

De periode van 9 juni 2021 tot 6 augustus 2021

18. Verweerder heeft in het bestreden besluit opgenomen dat voor de periode van 9 juni 2021 tot 6 augustus 2021 nog wel wordt uitgegaan van een schending van de inlichtingenplicht. Eisers hebben verweerder pas op de hoogte gebracht van de toegewezen aanvullende schadevergoeding met een e-mail van 31 december 2021. Dit is de reden dat verweerder over deze periode is overgegaan tot intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering.
19. Tijdens de zitting hebben eisers aangevoerd dat de (aanvullende) schadevergoeding weliswaar met het vonnis van 9 juni 2021 is toegewezen (zie onder 2), maar dat het nog meerdere weken heeft geduurd voordat het daadwerkelijk op de bankrekening is bijgeschreven.
20. De rechtbank overweegt dat eisers onverwijld uit eigen beweging mededeling moeten doen van feiten en omstandigheden waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. [11] Voor de bijstand geldt een inkomens- en vermogenstoets. Het moet voor eisers dus duidelijk zijn dat de toekenning van een (groot) geldbedrag van invloed kan zijn op het recht op bijstand. Eisers zijn op de hoogte geraakt van de aanspraak op de toegewezen (aanvullende) schadevergoeding door het (uitvoerbaar bij voorraad verklaarde) vonnis van 9 juni 2021. Zij hadden dan ook op het moment van kennisname van het vonnis verweerder moeten inlichten en niet pas maanden later. De stelling van eisers dat het bedrag pas na enkele weken op de bankrekening zou zijn bijgeschreven is niet eerder dan het moment van de zitting naar voren gebracht en op geen enkele wijze onderbouwd. De rechtbank concludeert dat de beroepsgronden op dit onderdeel niet slagen.

De periode van 6 augustus 2021 tot en met 28 september 2021

21. Verweerder heeft de bijstand van eisers over de periode van 6 augustus 2021 tot en met 28 september 2021 ingetrokken en teruggevorderd. De reden is dat eisers langer dan vier weken aaneengesloten buiten Nederland hebben verbleven, zonder dit uit zichzelf te melden. De rechtbank overweegt dat het recht op bijstand in hoofdregel wordt uitgesloten bij een verblijf van langer dan vier weken in het buitenland. [12] Eisers hebben hierover geen beroepsgronden aangevoerd en de periode van het verblijf in het buitenland niet betwist. Aan een beoordeling van de intrekking en terugvordering over deze periode komt de rechtbank dan ook niet toe.

Conclusie en gevolgen

22. Uit het voorgaande volgt dat een motiveringsgebrek en een zorgvuldigheidsgebrek kleeft aan het bestreden besluit (zie onder 11 t/m 17). Om deze reden zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen
23. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, zelf in de zaak te voorzien, of een bestuurlijke lus toe te passen. Het feitenonderzoek is onvoldoende geweest, waardoor onvoldoende gegevens aanwezig zijn om te beslissen over het wel of niet (geheel of gedeeltelijk) matigen van de terugvordering.
24. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van twee maanden. Deze termijn gaat op grond van artikel 8:106 van de Awb pas lopen als de termijn om hoger beroep in te stellen is verstreken of, als hoger beroep wordt ingesteld, als daarop is beslist.
25. Vanwege het gegronde beroep is verweerder gehouden het door eiser betaalde griffierecht van € 50,- te vergoeden. De rechtbank veroordeelt verweerder daarnaast in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van de beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen twee maanden na de dag nadat de termijn om hoger beroep in te stellen ongebruikt is verstreken, of als hoger beroep wordt ingesteld, na de dag nadat daarop is beslist, een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Skerka, rechter, in aanwezigheid van mr. S. van den Broek, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Op grond van de Participatiewet (de Pw).
2.Zie het vonnis van 9 juni 2021 van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, team kanton en handelsrecht met zaaknummer/ rolnummer: C/08/242490/HA ZA 20-18.
3.Op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw, artikel 34, vierde lid, van de Pw en artikel 13, eerste lid, onder e, van de Pw.
4.Op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 18 april 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:823 r.o. 5.2.
6.Artikel 58, tweede lid, onder f, van de Pw.
7.Op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, van de Pw.
8.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 26 april 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:765 r.o. 4.1.
9.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 22 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:430 r.o. 4.9.
10.Beleidsregels debiteuren Dronten 2021 (geldend tot en met heden).
11.Artikel 17, eerste lid, van de Pw.
12.Artikel 13, eerste lid, onder e, van de Pw.