ECLI:NL:CRVB:2023:765

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2023
Publicatiedatum
26 april 2023
Zaaknummer
21/4299 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstand op basis van naderhand verkregen vermogen en de peildatum voor bijstandsverlening

In deze zaak beoordeelt de Centrale Raad van Beroep de terugvordering van bijstand van appellante, die naderhand vermogen heeft verkregen uit een boedelscheiding en de afkoop van een pensioen. Appellante ontving vanaf 7 oktober 2011 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand, maar haar bijstand werd beëindigd per 1 juli 2012 omdat haar ex-partner een auto had verkocht, waardoor appellante een aanzienlijk bedrag ontving. De Raad oordeelt dat de situatie bij de aanvang van de bijstand op 1 juli 2012 bepalend is voor de beoordeling van het vermogen. Het college heeft terecht de bedragen die appellante achteraf uit de boedel heeft ontvangen betrokken bij de toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Participatiewet (PW) vanaf 1 juli 2012.

De Raad bevestigt dat appellante voor de aanvang van de bijstand al aanspraak had op de bedragen van € 8.726,36 en € 1.250,-. Het college heeft de bijstand terecht teruggevorderd, omdat het vermogen van appellante op 1 juli 2012 boven de vrij te laten vermogensgrens lag. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en het hoger beroep van appellante slaagt niet. De terugvordering blijft in stand, en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21 4299 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 2 november 2021, 20/7572 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
Datum uitspraak: 26 april 2023

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.L. van Os, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. In deze zaak beoordeelt de Raad de terugvordering van appellente van naderhand verkregen middelen op grond van de Participatiewet (PW). Het gaat om geld dat zij in 2019 en 2020 heeft gekregen uit de boedelscheiding en de afkoop van een pensioen. Met het besluit van 10 februari 2020 heeft het college het vermogen van appellante opnieuw vastgesteld en met het besluit van 9 maart 2020 is € 8.798,61 bruto en € 217,87 netto van appellante teruggevorderd. Na bezwaar heeft het college het bedrag van € 8.798,61 verlaagd naar € 7.518,24 bruto.
1.1.
Appellante ontving vanaf 7 oktober 2011 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand. Zij was toen bezig met het regelen van de boedelscheiding na haar echtscheiding.
1.2.
Het college had bij besluit van 27 juni 2012 de bijstand van appellante beëindigd per 1 juli 2012 omdat haar ex-partner een auto heeft verkocht, waardoor appellante € 19.912,50 ontving. Hierdoor had appellante een vermogen boven de grens van het vrij te laten vermogen. Bij besluit van 10 september 2012 heeft het college de bijstand over de periode van 7 oktober 2011 tot en met 30 juni 2012 tot een bedrag van € 7.158,60 van appellante teruggevorderd omdat haar vermogen al bij aanvang van bijstand boven de vermogensgrens lag.
1.3.
Bij besluit van 19 december 2012 is aan appellante bijstand toegekend met ingang van 1 juli 2012. Zij had daar toen recht op, omdat door het toenemen van haar vermogen een toevoeging voor haar advocaat was beëindigd en zij zelf een factuur van € 9.527,02 aan advocaatkosten moet betalen. Dit, in combinatie met de terugvordering van 10 september 2012, maakte dat het beschikbare vermogen van appellante in beginsel niet boven de vermogensgrens uitkwam. Maar omdat de boedelscheiding nog niet was afgerond kon het vermogen toen nog niet worden vastgesteld.
1.4.
Op 1 maart 2019 heeft appellante € 8.726,36 ontvangen uit de verkoop van het voormalig echtelijk huis en € 1.250,- voor haar deel van een gezamenlijke auto. In januari 2020 heeft appellante een pensioenafkoopsom van netto € 217,87 ontvangen.
1.5.
Bij besluit van 10 februari 2020 (besluit 1) heeft het college het vermogen van appellante per 1 maart 2019 vastgesteld op € 13.279,16 en per 17 januari 2020 op € 13.497,03. Omdat dat meer is dan het maximale vermogen van € 6.120,- dat zij mag hebben heeft het college aangekondigd dat de bijstand zal worden teruggevorderd.
1.6.
Bij besluit van 9 maart 2020 (besluit 2) heeft het college van appellante over de periode van 1 maart 2019 tot en met 31 december 2019 € 8.798,61 teruggevorderd en over de periode van 1 januari 2020 tot en met 31 januari 2020 € 217,87.
1.7.
Bij besluit van 17 juni 2020 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellante tegen besluiten 1 en 2 gedeeltelijk gegrond verklaard. Omdat appellante toen al gescheiden was is het moment van de aanvang van bijstand per 1 juli 2012 bepalend voor het definitief vaststellen van haar vermogen. De achteraf uit de boedelscheiding ontvangen middelen moeten daarom worden betrokken bij de beoordeling van het vermogen per 1 juli 2012. Het is nu duidelijk geworden dat appellante op 1 juli 2012 een vermogen had dat € 7.518,24 boven de vermogensgrens lag. De terugvordering over 1 maart 2019 tot en met 31 december 2019 op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW had een terugvordering moeten zijn over de periode van 1 juli 2012 tot en met 10 november 2012 op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, van de PW tot een bedrag van € 7.518,24. De besluiten over de pensioenafkoopsom zijn gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De bijstandverlenende instantie kan op basis van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW de bijstand terugvorderen als de betrokkene over een periode waarover bijstand is verleend later alsnog middelen heeft ontvangen. Daarvoor is vereist dat de ontvangen middelen, teruggerekend naar het tijdstip waarop de aanspraken op die middelen ontstonden, opgeteld bij de op dat moment aanwezige overige vermogensbestanddelen, de grens van het vrij te laten vermogen overschrijden. De aanspraken op die middelen kunnen vóór of na de aanvang van de bijstand zijn ontstaan. Als de aanspraken vóór de aanvang van de bijstand zijn ontstaan, dan is de situatie bij de aanvang van de bijstand beslissend. Zijn de aanspraken na de aanvang van de bijstand ontstaan, dan is de dag waarop de aanspraken op die middelen zijn ontstaan de peildatum.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat aan appellante met ingang van 1 juli 2012 bijstand is toegekend.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat het vermogen uit de boedelscheiding een rol moet spelen bij het recht op bijstand over de periode 7 oktober 2011 tot en met 30 juni 2012, aangezien de aanspraak daarop voor deze periode is ontstaan. Aangezien de kosten van bijstand over die periode al zijn teruggevorderd zou er volgens appellante geen ruimte meer zijn voor de terugvordering waar deze zaak over gaat. Deze grond slaagt niet. De peildatum voor de toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW is de aanvang van bijstand, in dit geval dus 1 juli 2012. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante voor deze peildatum al aanspraak had op de bedragen van € 8.726,36 en € 1.250,- die zij achteraf alsnog uit de boedel heeft ontvangen. De situatie bij de aanvang van bijstand op 1 juli 2012 is dus beslissend. Het college heeft daarom deze bedragen mogen betrekken bij de toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW vanaf 1 juli 2012. Appellante heeft verder geen gronden aangevoerd met betrekking tot de vaststelling van de hoogte van het vermogen en de terugvordering.
4.4.
Het hoger beroep slaagt niet. Dat betekent dat de terugvordering in stand blijft. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat daarom geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2023.
(getekend) J.N.A. Bootsma
(getekend) B. Beerens