ECLI:NL:RBMNE:2023:321

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
17 januari 2023
Publicatiedatum
30 januari 2023
Zaaknummer
UTR 22/3482
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan eisers, die gezamenlijk een huishouden zouden hebben gevoerd zonder dit te melden aan de gemeente. De rechtbank Midden-Nederland heeft op 17 januari 2023 uitspraak gedaan in deze zaak, waarin eisers, vertegenwoordigd door hun gemachtigde mr. E. Overwater, in beroep gingen tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilversum. Dit besluit, genomen op 3 december 2021, hield in dat de bijstandsverlening aan eisers over verschillende periodes werd ingetrokken en dat er een terugvordering plaatsvond van in totaal € 110.137,20. De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers vanaf 19 februari 2016 een gezamenlijke huishouding voerden, wat zij niet hadden gemeld, en dat zij daardoor hun inlichtingenplicht hebben geschonden. De rechtbank baseerde haar oordeel op verschillende bewijsstukken, waaronder water- en elektriciteitsverbruik, getuigenverklaringen en telefoongegevens. De rechtbank concludeert dat aan de voorwaarden voor een gezamenlijke huishouding is voldaan en dat de intrekking van de bijstand terecht is gebeurd. Het beroep van eisers is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/3482

uitspraak van de meervoudige kamer van 17 januari 2023 in de zaak tussen

[eiser 1] en [eiser 2] , te [woonplaats] , eisers

(gemachtigde: mr. E. Overwater),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilversum, verweerder
(gemachtigde: E. Diepenbroek).

Procesverloop

Bij besluit van 3 december 2021 heeft verweerder het recht op (bijzondere) bijstand van eiser op grond van de Participatiewet (Pw) ingetrokken over de periode van 19 februari 2016 tot en met 30 september 2021 en de over deze periode ten onrechte verleende bijstand tot een bedrag van € 86.665,10 teruggevorderd. Bij besluit van 3 december 2021 heeft verweerder eiser hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de aan eiseres te veel betaalde bijstand van
€ 23.472,10.
Bij besluit van 3 december 2021 heeft verweerder het recht op (bijzondere) bijstand van eiseres op grond van de Pw ingetrokken over de periode van 3 mei 2018 tot en met 31 oktober 2021 en de over deze periode ten onrechte verleende bijstand tot een bedrag van
€ 23.472,10 teruggevorderd. Bij besluit van 3 december 2021 heeft verweerder eiseres hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de aan eiser te veel betaalde bijstand van € 86.665,10.
Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen deze besluiten. Bij besluit van 7 juni 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2022. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiser staat sinds 18 juni 2007 ingeschreven op het adres [adres 1] in [woonplaats] . Hij ontvangt sinds 1 april 2010 bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Eiseres staat sinds
19 februari 2016 ingeschreven op het adres [adres 2] in [woonplaats] . Zij ontvangt sinds
3 mei 2018 bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
2. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eisers vanaf
19 februari 2016 een gezamenlijke huishouding voerden in de woning van eiseres. Hiervan hebben eisers geen melding gemaakt waardoor zij de op hun rustende inlichtingenplicht hebben geschonden. Daardoor hebben zij ten onrechte bijstand ontvangen. Verweerder heeft zich hierbij gebaseerd op het onderzoek dat door de Sociale Recherche is verricht. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 23 november 2021.

Over de intrekking van het recht op bijstand

3. De te beoordelen periode loopt van 19 februari 2016 tot en met 31 oktober 2021.
4. Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie, verweerder dus. Dit betekent dat verweerder de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
5. Volgens artikel 3, derde lid, van de Pw is sprake van een gezamenlijke huishouding als twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding of anderszins.
Over het hoofdverblijf
6. Het eerste criterium waaraan moet worden voldaan, is het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning. Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven is. Dit moet aan de hand van concrete feiten en omstandigheden worden vastgesteld [1] . Als aannemelijk is dat eisers op hetzelfde adres hun hoofdverblijf hebben, maakt het niet uit dat zij ingeschreven staan op verschillende adressen. Niet in geschil is dat eiseres haar hoofdverblijf in de te beoordelen periode heeft gehad in haar eigen woning. In geschil is of eiser zijn hoofdverblijf in de te beoordelen periode ook in de woning van eiseres heeft gehad.
7. Niet in geschil is dat eiser vanaf 2019 zijn hoofdverblijf had in de woning van eiseres. Eisers voeren in beroep aan dat er vóór 2019 geen sprake was van een gezamenlijk hoofdverblijf in de woning van eiseres. Het waterverbruik in eisers woning in 2016 van 34 m³ was niet laag. Het waterverbruik in 2016 van 88 m³ in de woning van eiseres was lager dan voor een tweepersoonshuishouden. In 2017 was het waterverbruik in de woning van eiseres hoog maar dit kwam doordat zij dagelijks in bad ging. In 2018 was het waterverbruik van eiser laag, maar verdere feiten zijn er volgens eisers niet.
8. De rechtbank is van oordeel dat de hierna te noemen onderzoeksresultaten, in onderlinge samenhang bezien, een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van verweerder dat in de te beoordelen periode sprake was van gezamenlijk hoofdverblijf in de woning van eiseres.
Water- en elektriciteitsverbruik in de woning van eiser
9. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is een waterverbruik van maximaal 7 m³ per jaar per huishouden - ongeacht het aantal personen van dit huishouden - extreem laag. Een extreem laag waterverbruik rechtvaardigt de vooronderstelling dat de woning niet wordt bewoond en dat de betrokkene dus niet zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. Het is dan aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken [2] .
10. De rechtbank stelt vast dat het waterverbruik in eisers woning in de periode van
17 augustus 2016 tot en met 29 augustus 2017 extreem laag was, namelijk 5 m³. Ook het waterverbruik in de periode van 29 augustus 2017 tot en met 29 augustus 2018 was extreem laag, namelijk 6 m³. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij ondanks het extreem lage waterverbruik zijn hoofdverblijf heeft gehad in zijn eigen woning. Eiser heeft daar niets over aangevoerd. Het extreem lage watergebruik van eiser in zijn woning rechtvaardigt daarom de conclusie dat hij daar niet zijn hoofdverblijf had in deze periode.
11. Uit de hiervoor genoemde uitspraak van de CRvB blijkt verder dat een (zeer) laag water- en elektriciteitsverbruik een aanwijzing is dat de betrokkene niet zijn hoofdverblijf heeft in de woning op het uitkeringsadres, maar die omstandigheid maakt dat nog niet aannemelijk. In zo’n geval is aanvullend bewijs nodig om aannemelijk te maken dat de betrokkene zijn hoofdverblijf niet heeft in de woning op dat adres. Alleen die aanwijzing is dus op zichzelf niet toereikend als grondslag voor intrekking van de bijstand.
12. De rechtbank stelt vast dat het waterverbruik in de woning van eiser drastisch is afgenomen van 80 m³ in de periode van 26 augustus 2014 tot 25 augustus 2015 naar 34 m³ in de periode van 25 augustus 2015 tot en met 17 augustus 2016, terwijl eisers op 19 februari 2016 samen in de woning van eiseres getrokken zouden zijn. Dit laatste verbruik is ongeveer 75% van een normaal eenpersoonsverbruik. Het waterverbruik in de periode van 29 augustus 2018 tot en met 28 augustus 2019 was zeer laag, te weten 17 m³. Het waterverbruik in de periode van 28 augustus 2019 tot en met 31 augustus 2020 was eveneens zeer laag, te weten 10 m³. Verder is het elektriciteitsverbruik vanaf 2016 in eisers woning afgenomen tot gemiddeld 32% van het verbruik van een éénpersoonshuishouden. Dit vormt daarom een aanwijzing dat eiser in deze periodes niet zijn hoofdverblijf had in zijn woning. Er is echter nog steeds aanvullend bewijs nodig om dit aannemelijk te maken. De rechtbank is van oordeel dat dit aanvullende bewijs is geleverd met de hierna te noemen bevindingen.
Water- en elektriciteitsverbruik in de woning van eiseres
13. De rechtbank stelt vast dat het waterverbruik van eiseres in haar woning sinds 19 februari 2016 overeenkomt met het waterverbruik van een tweepersoonshuishouden. Immers, een normaal verbruik is voor een eenpersoonshuishouden 46 m³ en voor een tweepersoonshuishouden 93 m³. Het standpunt van eisers dat het waterverbruik in 2016 van 88 m³ in de woning van eiseres lager was dan het normaal verbruik voor een tweepersoonshuishouden is feitelijk juist, maar omdat het zo dicht ligt bij het normaal verbruik voor een tweepersoonshuishouden en zo ver verwijderd is van het normaal verbruik voor een eenpersoonshuishouden, acht de rechtbank dit verbruik passend bij een tweepersoonshuishouden. De enkele stelling van eiseres dat het verbruik in 2017 wordt verklaard door het feit dat zij vaak in bad ging, levert geen aannemelijke verklaring op voor dit hoge waterverbruik. Ook het elektriciteitsverbruik komt vanaf 21 november 2016 (datum opname) overeen met het verbruik dat past bij een tweepersoonshuishouden.
Getuigenverklaring
14. Op 8 juli 2021 is de buurman, [A] , als getuige gehoord. Hij heeft, onder meer, het volgende verklaard: “
Ik heb het niet meer helemaal scherp maar een paar maanden voordat zij daar kwamen wonen toen zijn zij daar geweest om de woning te bekijken. Dat was in 2015 of 2016. Wij hebben hun toen aangesproken en toen begrepen wij van hun dat zij zich voor die woning hadden ingeschreven via [woningcorporatie] . (..) Ik heb toen gezegd kom even bij ons binnen kijken. Zij zijn toen op [adres 3] bij mijn vriendin binnen geweest om de indeling te bekijken. Ze hadden het er echt over dat ze daar samen zouden komen willen wonen. (..) Daar hebben we niet zo veel van meegekregen maar ze zitten daar wel vanaf dat ze die woning op de [adres 2] hebben daar samen. (..) Hij is daar iedere dag, dag en nacht.”De rechtbank is van oordeel dat bovenstaande getuigenverklaring voldoende concreet en gedetailleerd is zodat van deze getuigenverklaring mag worden uitgegaan.
Telefoongegevens eiser
15. Uit de telefoongegevens van eiser blijkt dat hij begin 2016 bezig was met laminaat, ramen en een eettafel in de lege woning van eiseres. Op 8 januari 2016 stuurt eiser foto’s van een laminaatvloer in de woning van eiseres. Op 2 februari 2016 stuurt eiser een bericht met de tekst “
Even ja dat kan je vergeten morgen is de oplevering”. Ook ontvangt eiser op 8 februari 2016 een bericht met de tekst “
Goedemorgen. Hoe was de eerste avond in het huisje”.
Over de wederzijdse zorg
16. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan alleen het delen van de met wonen samenhangende lasten. Als er weinig of geen financiële verstrengeling is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Daarbij moeten alle gebleken, niet van subjectieve aard zijnde feiten en omstandigheden worden betrokken. Voor het aannemen van wederzijdse zorg is niet noodzakelijk dat de zorg voor de ander bij beiden dezelfde omvang en intensiteit heeft [3] .
17. Eisers voeren in beroep aan dat er geen sprake is van wederzijdse zorg. Verweerder heeft ten onrechte geen onderscheid gemaakt in de jaren afzonderlijk. In 2016 was geen sprake van financiële verstrengeling omdat er slechts één opvallende pintransactie is gezien. In 2017 is geen sprake geweest van opvallende transacties. Dat eisers samen op vakantie zijn geweest maakt niet dat er sprake is van financiële verstrengeling. Eiseres is niet in staat om zorg aan eiser te verlenen. Dit blijkt uit de overgelegde medische informatie. Uit de bankafschriften over de jaren 2016, 2017 en 2018 blijkt dat eisers niet voor gezamenlijke rekening boodschappen deden. Eisers hebben beiden boodschappen gedaan en daarvoor afzonderlijk betaald.
18. De rechtbank is van oordeel dat de onderzoeksresultaten voldoende grondslag bieden voor het standpunt van verweerder dat in de te beoordelen periode sprake is van wederzijdse zorg tussen eisers. Hiermee is aan het tweede criterium van een gezamenlijke huishouding voldaan. Hiervoor is het volgende van belang.
19. Dat eiser in de te beoordelen periode zorg verleende aan eiseres is evident en niet in geschil. Eiseres is bekend met de ziekte CADASIL waardoor zij hulpbehoevend is. Eiser heeft op 13 oktober 2021 verklaard dat hij al een jaar of zes haar mantelzorger is en dat hij alles voor haar doet, zoals boodschappen doen, koken, afwassen, wassen, strijken, de tv aanzetten, met de auto rijden en de honden uitlaten. Dat eiseres ook zorg verleende aan eiser blijkt uit het feit dat zij hem kosteloos onderdak verschafte. Ook stelde eiseres haar auto aan eiser ter beschikking die eiser, zoals hij op de zitting heeft verklaard, niet alleen gebruikte (in verband met de zorg) voor eiseres, maar ook voor zichzelf. Verder heeft eiser verklaard dat zij samen sparen. Tot slot heeft eiser verklaard dat eiseres heel af te toe zijn kleding wast.
Conclusie
20. De rechtbank concludeert dat aan beide voorwaarden is voldaan en daarmee is gebleken dat eisers in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding in de woning van eiseres hebben gevoerd. Van deze gezamenlijke huishouding hebben eisers geen melding gemaakt bij verweerder, zodat zij hun inlichtingenplicht hebben geschonden. Verweerder heeft het recht op bijstand daarom terecht ingetrokken.
21. De rechtbank stelt vast dat eisers - gedurende de hele procedure - geen beroep hebben gedaan op artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Pw, zodat de rechtbank niet toekomt aan de vraag of dit artikel van toepassing zou zijn.

Over de terugvordering

22. Het verplichtend karakter van de terugvordering staat er niet aan in de weg dat bij de vaststelling van de hoogte van het terug te vorderen bedrag rekening wordt gehouden met een eventueel recht op bijstand naar de norm van gehuwden. Het is in een dergelijke situatie aan eisers om aannemelijk te maken dat aan hen, in het geval zij hun verplichting tot het geven van inlichtingen wel naar behoren zouden zijn nagekomen, over die periode (aanvullende) bijstand naar de norm voor gehuwden zou zijn verstrekt [4] .
23. De rechtbank stelt vast dat eisers niet (subsidiair) hebben gesteld dat zij, indien zij wel aan hun inlichtingenplicht hadden voldaan, in aanmerking zouden zijn gekomen voor bijstand naar de norm voor gehuwden. Verweerder heeft ter zitting - desgevraagd – nog (ten overvloede) toegelicht dat is gebleken dat eisers zich in de periode in geding bezighielden met honden en dat er op marktplaats een advertentie voor een dekreu is geplaatst. Daar gaat volgens verweerder veel geld in om. Volgens verweerder was het recht op bijstand daarom
niet vast te stellen en is daarom overgegaan tot volledige terugvordering van de ten onrechte ontvangen bijstand.
24. Gelet op het voorgaande oordeelt de rechtbank dat niet is gebleken dat de terugvordering geen stand kan houden.

Over de hoofdelijke aansprakelijkheid

25. De rechtbank stelt vast dat tegen de hoofdelijke aansprakelijkheid geen beroepsgronden zijn gericht, zodat dit onbesproken kan blijven.

Conclusie

26. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, voorzitter, en mr. E.E.M. van Abbe en
mr. M.M. Brink, leden, in aanwezigheid van mr. M. van Ettikhoven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2023.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Zie een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 8 maart 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:545).
2.Zie een uitspraak van de CRvB van 11 oktober 2022 (ECLI:NL:CRVB:2022:2210).
3.Zie een uitspraak van de CRvB van 14 december 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:3318).
4.Zie een uitspraak van de CRvB van 26 juli 2022 (ECLI:NL:CRVB:2022:1739).