ECLI:NL:CRVB:2022:1739

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juli 2022
Publicatiedatum
10 augustus 2022
Zaaknummer
20/104 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand en boete in het kader van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die beiden bijstand ontvingen naar de alleenstaandennorm. De Raad heeft vastgesteld dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het adres van appellante, wat leidde tot de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De intrekking van de bijstand is terecht, maar de terugvordering moet worden gematigd omdat er geen belemmeringen zijn voor het verlenen van bijstand naar de gehuwdennorm. De opgelegde boetes blijven in stand. De Raad heeft de besluiten van het college vernietigd voor zover het betreft de hoogte van de terugvorderingen en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen. De uitspraak volgt op een reeks van eerdere uitspraken van de rechtbank Rotterdam, waarin de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van het college ongegrond werden verklaard. De Raad heeft de proceskosten van appellanten vergoed.

Uitspraak

20/104 PW, 20/106 PW, 20/2434 PW en 20/3486 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 29 november 2019, 19/3661 en 19/3683 (aangevallen uitspraak 1) 29 mei 2020, 19/5565 (aangevallen uitspraak 2) en 3 september 2020, 20/1639 (aangevallen uitspraak 3)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] en [appellant] zonder vaste woon of verblijfplaats (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 26 juli 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.J.E. Stout hoger beroep ingesteld.
Het college heeft verweerschriften en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2022. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. N. Roos. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. I. Plaisier.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving met ingang van 1 september 2016 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder op grond van de Participatiewet (PW). Appellante staat sinds 27 september 2011 samen met haar twee, later drie kinderen in de basisregistratie personen (BRP) ingeschreven op het adres 1. Appellante ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de PW.
Appellant staat sinds 21 november 2011 in de BRP ingeschreven op een ander adres, gelegen in dezelfde straat als appellante (adres 2). Appellant is de vader van de in 2017 geboren dochter (derde kind) van appellante en de in 2019 geboren zoon (vierde kind) van appellante. Appellant ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de PW.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellanten al zes jaar zouden samenwonen op adres 1 heeft het college de melding onderzocht. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in de rapportage melding van 26 april 2018. De afdeling T&T Bijzondere Onderzoeken van de gemeente Rotterdam heeft een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft onder meer dossieronderzoek plaatsgevonden, zijn openbare bronnen geraadpleegd, heeft onderzoek plaatsgevonden naar het verbruik van gas, water en licht van beide adressen, zijn in de periode van 4 december 2018 tot en met 20 december 2018 waarnemingen verricht in de omgeving van de adressen en is buurtonderzoek verricht. Op 14 januari 2019 heeft een onaangekondigd huisbezoek plaatsgevonden op beide adressen. Op 16 januari 2019 heeft een gesprek plaatsgevonden met appellante. Op 18 januari 2019 heeft een gesprek plaatsgevonden met appellant waarbij appellant bankafschriften heeft overgelegd over de periode 20 oktober 2018 tot en met 17 januari 2019. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 23 januari 2019.
1.3.1.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 6 februari 2019 (besluit 1) de bijstand van appellante vanaf 19 november 2018 in te trekken en de over de periode van 19 november 2018 tot en met 31 december 2018 ten onrechte verstrekte bijstand tot een bedrag van € 1.325,42 van appellante terug te vorderen. Bij apart besluit van 6 februari 2019 (besluit 2) heeft het college appellante hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de terugbetaling van de aan appellant teveel betaalde bijstand over de periode van 19 november 2018 tot en met 31 december 2018 bijstand tot een bedrag van € 1.325,42.
1.3.2.
Bij besluit van 13 juni 2019 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
1.4.
Bij besluit van 6 februari 2019 (besluit 3), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 juni 2019 (bestreden besluit 2), heeft het college de bijstand van appellant vanaf 19 november 2018 ingetrokken en de over de periode van 19 november 2018 tot en met 31 december 2018 ten onrechte verstrekte bijstand tot een bedrag van € 1.325,42 van appellant teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 19 maart 2019 (besluit 4), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 oktober 2019 (bestreden besluit 3), heeft het college aan appellante een boete opgelegd van € 662,71.
1.6.
Bij besluit van 30 juli 2019 (besluit 5), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 februari 2020 (bestreden besluit 4), heeft het college aan appellant een boete opgelegd van € 530,16. Het college heeft bij het vaststellen van de hoogte van de boete rekening gehouden met het tijdsverloop.
1.7.
Aan bestreden besluit 1, 2, 3 en 4 ligt, voor zover hier van belang, ten grondslag dat appellanten vanaf 19 november 2018 een gezamenlijke huishouding voerden in de woning op adres 1. Hiervan hebben appellanten geen melding gemaakt, waardoor zij de op hun rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden als gevolg waarvan zij teveel bijstand hebben ontvangen.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluit 1 en 2 ongegrond verklaard, voor zover die zien op de periode van gezamenlijke huishouding en de mede terugvordering.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard.
2.3.
Bij aangevallen uitspraak 3 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 4 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering (aangevallen uitspraak 1)
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 19 november 2018 tot en met 6 februari 2019.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot ook aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. De vraag of iemand een gezamenlijke huishouding voert, moet worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. De omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie zijn daarbij niet van belang.
4.4.
Op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
4.5.
Aangezien vaststaat dat uit de relatie van appellanten kinderen zijn geboren, is voor de beantwoording van de vraag of tijdens de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.6.
Appellanten stonden in de te beoordelen periode op verschillende woonadressen ingeschreven. Dat staat echter op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning. Aannemelijk zal moeten zijn dat hetzelfde adres als hoofdverblijf van beiden fungeert. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van het persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.7.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij in de periode in geding geen gezamenlijke huishouding voerden, dat appellant nooit zijn hoofdverblijf bij appellante heeft gehad en dat zij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden. Appellanten stellen dat de onderzoeksbevindingen van het college een onvoldoende feitelijke grondslag vormen voor de aanname dat het zwaartepunt van het persoonlijk leven van appellant op adres 1 lag.
4.8.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende feitelijk grondslag voor de conclusie dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op adres 1. In het kader van het onder 1.2 vermelde onderzoek heeft appellant op 18 januari 2019 een verklaring afgelegd tegenover de sociaal rechercheurs. Deze verklaring biedt, in samenhang met de huisbezoeken op 14 januari 2019 aan beide adressen, een toereikende grond voor de conclusie dat appellant het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven op adres 1 had. Appellant heeft verklaard dat de ex-partner van appellante sinds de derde week van november 2018 in zijn woning verblijft en dat hij sindsdien, vaker dan voorheen, vier tot vijf dagen per week bij appellante logeert. Verder heeft appellant verklaard dagelijks bij appellante over de vloer of in de tuin te komen en beschikt hij over een huissleutel van adres 1. Bij het huisbezoek aan adres 1 is medicatie van appellant en medicatie van de dochter van appellant uit een eerdere relatie aangetroffen. Ook is administratie van appellant over een langere periode aangetroffen en door de hele woning kledingstukken die aan appellant toebehoren. Bij het huisbezoek aan adres 2 is geen administratie van appellant aangetroffen en geen enkel kledingstuk dat aan hem toebehoort.
4.9.
Het college heeft zich dus terecht op het standpunt gesteld dat appellant in de periode in geding met appellante een gezamenlijke huishouding voerde. Appellanten hebben dit niet gemeld bij het college. De gestelde omstandigheid dat appellant in verband met een op handen zijnde verhuizing in de periode in geding meer op adres 1 verbleef dan voorheen, brengt niet mee dat geen sprake was van een gezamenlijke huishouding. De reden waarom een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd is, gelet op 4.3, niet van betekenis. Het college heeft de bijstand terecht ingetrokken.
Terugvordering
4.10.
Uit 4.9 volgt dat het college ook gehouden was om de bijstand van appellanten terug te vorderen. Appellanten hebben aangevoerd dat als zij wel aan hun inlichtingenverplichting zouden hebben voldaan, zij in aanmerking zouden zijn gekomen voor bijstand naar de norm voor gehuwden.
4.11.
Deze beroepsgrond slaagt. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:995) staat het verplichtend karakter van de terugvordering er niet aan in de weg dat bij de vaststelling van de hoogte van het terug te vorderen bedrag rekening wordt gehouden met een eventueel recht op bijstand naar de norm voor gehuwden. Hierbij is van belang dat op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW – ook in situaties als deze – niet meer kan worden teruggevorderd dan per saldo ten onrechte aan bijstand is verleend. Daarnaast kan er niet aan voorbij worden gegaan dat een besluit tot terugvordering van ten onrechte gemaakte kosten van bijstand, ook als dit besluit is genomen op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW, herstellend van aard is. Het is dus niet gericht op leedtoevoeging, maar op herstel in de rechtmatige toestand zoals die zou hebben bestaan indien appellanten direct de juiste inlichtingen hadden verstrekt over hun woon- en leefsituatie. Het is in een dergelijke situatie aan appellanten om aannemelijk te maken dat aan hen, in het geval zij hun verplichting tot het geven van inlichtingen wél naar behoren zouden zijn nagekomen, over die periode (aanvullende) bijstand naar de norm voor gehuwden zou zijn verstrekt.
4.12.
Zoals ter zitting besproken zijn er geen belemmeringen voor het verlenen van bijstand naar de gehuwdennorm. Wel heeft het college ter zitting verklaard met de inkomsten van appellant rekening te zullen houden. Het college zal met inachtneming van die eventuele inkomsten van appellant in de te beoordelen periode, een nieuwe terugvorderingsberekening maken.
4.13.
Dit betekent dat het hoger beroep deels slaagt en dat aangevallen uitspraak 1 zal worden vernietigd voor zover het de terugvordering betreft. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 gegrond verklaren en deze besluiten vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), voor zover het betreft de hoogte van de door het college teruggevorderde bedragen over de periode 19 november 2018 tot en met 31 december 2018.
In dit geval kan het geschil niet finaal worden beslecht. Het gaat hier namelijk om een financiële uitwerking die de Raad, bij gebrek aan toereikende gegevens, zelf niet kan maken. Het college moet opnieuw beslissen op de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 6 februari 2019, voor zover het betreft de hoogte van de van appellanten teruggevorderde bedragen. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Boeten (aangevallen uitspraken 2 en 3)
4.14.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het college heeft aangetoond dat appellanten de op hun rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de gezamenlijke huishouding. Appellanten kunnen van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Het college was verplicht een boete op te leggen. De opgelegde boete van € 662,71 voor appellante en € 530,16 voor appellant is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellanten gebleken omstandigheden. Hoewel het benadelingsbedrag lager zal worden, maakt dat voor de (hoogte van de) boete niet uit.
4.15.
Uit 4.14 volgt dat het hoger beroep tegen de boeten niet slaagt, zodat aangevallen uitspraken 2 en 3 moeten worden bevestigd.
Proceskosten
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellanten. Deze worden begroot op € 1.518,- in beroep en op € 1.518,- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand, in totaal dus € 3.036,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt aangevallen uitspraak 1 voor zover het de terugvordering betreft;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt de besluiten van 12 en 13 juni 2019 voor zover het betreft de hoogte van de door het college van appellanten teruggevorderde bedragen;
  • draagt het college op een nieuw besluit op bezwaar te nemen voor zover het de terugvordering betreft en bepaalt dat tegen het nieuwe besluit slechts beroep bij de Raad kan worden ingesteld;
  • bevestigt aangevallen uitspraak 1 voor het overige;
  • bevestigt aangevallen uitspraak 2 en 3;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 3.036,-;
  • bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 356,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2022.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) S.C. Scholten
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.