ECLI:NL:CRVB:2021:3318
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de gezamenlijke huishouding en AOW-pensioen naar gehuwdennorm
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die sinds 1962 in Duitsland woont, ontving een AOW-pensioen op basis van de norm voor alleenstaanden. Na een adreswijziging in 2013 heeft de Sociale verzekeringsbank (Svb) onderzoek gedaan naar zijn woon- en leefsituatie. De Svb heeft vastgesteld dat de appellant met ingang van 1 april 2016 recht heeft op een AOW-pensioen naar de norm voor gehuwden, omdat hij een gezamenlijke huishouding voert met een andere persoon, aangeduid als H.
De rechtbank heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat appellant en H op hetzelfde adres wonen en dat er sprake is van wederzijdse zorg en financiële verstrengeling. De appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er geen gezamenlijke huishouding is, maar de Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de zorg van de appellant voor H, die hulpbehoevend is, en de financiële bijdragen van beide partijen aan de huishouding voldoende zijn om te concluderen dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding.
De Raad heeft benadrukt dat voor de beoordeling van een gezamenlijke huishouding niet alleen de intenties van de betrokkenen van belang zijn, maar ook de feitelijke omstandigheden, zoals het delen van kosten en zorg voor elkaar. De uitspraak bevestigt dat de appellant niet in aanmerking komt voor een AOW-pensioen naar de norm voor alleenstaanden, omdat de criteria voor een gezamenlijke huishouding zijn vervuld. Het hoger beroep is afgewezen en de eerdere uitspraak is bevestigd.