ECLI:NL:CRVB:2021:3318

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2021
Publicatiedatum
3 januari 2022
Zaaknummer
19/3354 AOW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de gezamenlijke huishouding en AOW-pensioen naar gehuwdennorm

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die sinds 1962 in Duitsland woont, ontving een AOW-pensioen op basis van de norm voor alleenstaanden. Na een adreswijziging in 2013 heeft de Sociale verzekeringsbank (Svb) onderzoek gedaan naar zijn woon- en leefsituatie. De Svb heeft vastgesteld dat de appellant met ingang van 1 april 2016 recht heeft op een AOW-pensioen naar de norm voor gehuwden, omdat hij een gezamenlijke huishouding voert met een andere persoon, aangeduid als H.

De rechtbank heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat appellant en H op hetzelfde adres wonen en dat er sprake is van wederzijdse zorg en financiële verstrengeling. De appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er geen gezamenlijke huishouding is, maar de Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de zorg van de appellant voor H, die hulpbehoevend is, en de financiële bijdragen van beide partijen aan de huishouding voldoende zijn om te concluderen dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding.

De Raad heeft benadrukt dat voor de beoordeling van een gezamenlijke huishouding niet alleen de intenties van de betrokkenen van belang zijn, maar ook de feitelijke omstandigheden, zoals het delen van kosten en zorg voor elkaar. De uitspraak bevestigt dat de appellant niet in aanmerking komt voor een AOW-pensioen naar de norm voor alleenstaanden, omdat de criteria voor een gezamenlijke huishouding zijn vervuld. Het hoger beroep is afgewezen en de eerdere uitspraak is bevestigd.

Uitspraak

19.3354 AOW-PV

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 april 2019, 18/5006 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats], Duitsland (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 14 december 2021
Zitting hebben: M. Hillen als voorzitter en M. ter Brugge en J.J.A. Kooijman als leden
Griffier: B. Beerens
De zaak is behandeld op de zitting van 14 december 2021. Appellant is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sturmans.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Appellant woont sinds 1962 in Duitsland en ontving een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) naar de norm voor een alleenstaande. Bij brief van 1 juli 2013 heeft appellant aan de Svb doorgegeven dat hij is verhuisd naar een ander woonadres. Na de adreswijziging heeft de Svb onderzoek gedaan naar de woon- en leefsituatie van appellant.
2. Voor zover hier van belang, heeft de Svb bij beslissing op bezwaar van 24 november 2017 (bestreden besluit), vastgesteld dat appellant met ingang van 1 april 2016 recht heeft op een AOW-pensioen naar de norm voor een gehuwde. Daaraan heeft de Svb ten grondslag gelegd dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met H.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat niet in geschil is dat appellant en H in ieder geval met ingang van 1 april 2016 op hetzelfde adres wonen en daar hun hoofdverblijf hebben. Verder heeft de rechtbank vastgesteld dat appellant voor H zorgt en dat sprake is van meer of mindere mate van financiële verstrengeling tussen appellant en H. Naar het oordeel van de rechtbank is voldaan aan de criteria van een gezamenlijke huishouding.
4. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat van een gezamenlijke huishouding tussen hem en H geen sprake is.
5. Bij een gezamenlijke huishouding gaat het er niet om of de betrokken personen vriendschappelijke betrekkingen met elkaar onderhouden en ook zijn de intenties van partijen niet van belang. Het gaat er uitsluitend om of de betrokken personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en of zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Wederzijdse zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan alleen het delen van de met wonen samenhangende lasten. Als er weinig of geen financiële verstrengeling is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Daarbij moeten alle gebleken, niet van subjectieve aard zijnde feiten en omstandigheden worden betrokken. Voor het aannemen van wederzijdse zorg is niet noodzakelijk dat de door ieder van beiden aan de ander gegeven zorg dezelfde omvang en intensiteit heeft.
6. Niet in geschil is dat appellant en H hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Tussen partijen is in geschil of is voldaan aan het criterium van de wederzijdse zorg. De zorg van appellant voor H, die wegens gezondheidsproblemen hulpbehoevend is, is evident. Uit de door appellant ingevulde checklist van 21 maart 2016 is op te maken dat H € 800,- per maand bijdraagt in de kosten van de huishouding voor huur, elektriciteit, gas, water en telefoon, levensmiddelen en geneesmiddelen. Appellant draagt, al naar gelang de situatie, €200 tot €300,- per maand bij in de kosten van de huishouding en wel voor elektriciteit, gas, water en telefoon. Bovendien heeft appellant in het beroepschrift te kennen gegeven dat hij voor H diverse uitgaven doet, zoals voor sigaretten, verbandmiddelen, tijdschriften, enz. Appellant en H doen samen de boodschappen, H kookt en appellant helpt hem daarbij.
7. Uit het voorgaande volgt dat sprake is van wederzijdse zorg en dus van een gezamenlijke huishouding tussen appellant en H. De omstandigheid dat appellant voor H zorgt, en ervoor zorgt dat H met zijn rolstoel naar buiten kan en kan deelnemen aan het maatschappelijk leven en onder de mensen komt, is zeer te loven. Zoals echter al gezegd, is het niet mogelijk op grond hiervan een uitzondering te maken op de vaststelling van het AOW-pensioen naar de gehuwdennorm, omdat de intenties van de betrokkenen niet van belang zijn.
8. Het hoger beroep slaagt niet. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(getekend) B. Beerens (getekend) M. Hillen
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.