Overwegingen
2. Eiseres heeft op de zitting het beroep tegen de WOZ-waarde van de volgende panden ingetrokken:
- UTR 21/2339, [adres 3] in [plaats 2] ;
- UTR 21/2341, [adres 5] in [plaats 3] ;
- UTR 21/2342, [adres 6] in [plaats 3] ;
- UTR 21/2344, [adres 8] in [plaats 3] ;
- UTR 21/2347, [adres 11] in [plaats 3] .
De rechtbank zal de beroepsgronden ten aanzien van deze objecten daarom niet meer beoordelen.
3. In geschil zijn de WOZ-waarden van de overige objecten op de waardepeildatum
1 januari 2019. Eiseres is eigenaar van deze panden. [adres 1] in [plaats 1] is een garage/werkplaats uit het bouwjaar 2013 en heeft een oppervlakte van 1.064 m². [adres 2] in [plaats 1] is een showroom/werkplaats/garage uit het bouwjaar 2013 met een oppervlakte van 2.637 m². Het pand aan de [adres 13] in [plaats 3] is een bedrijfsruimte uit het bouwjaar 1989 en heeft een oppervlakte van 4.724 m². Het object aan de [adres 14] in [plaats 3] is ook een bedrijfsruimte. Dit object is uit het bouwjaar 2004 en heeft een oppervlakte van 2.720 m². De panden aan de [adres 9] , [adres 4] , [adres 7] , [adres 10] en [adres 12] zijn appartementen in hetzelfde appartementencomplex, allen uit het bouwjaar 2010. De appartementen hebben de volgende oppervlaktes: nummer [adres 9] 59 m², nummer [adres 4] 76 m², nummer [adres 7] 45 m², nummer [adres 10] 87 m² en [adres 12] 67 m².
4. Partijen zijn het niet eens over de WOZ-waarden van deze objecten. Volgens eiseres zijn de WOZ-waarden te hoog vastgesteld. De heffingsambtenaar handhaaft in beroep de bij de bestreden uitspraak op bezwaar vastgestelde waarden.
5. De heffingsambtenaar heeft de bewijslast om aannemelijk te maken dat de WOZ-waarden van de objecten op de waardepeildatum 1 januari 2019 niet hoger zijn vastgesteld dan de waarde in het economisch verkeer. De waarde in het economisch verkeer is de prijs die zou zijn betaald door de meest biedende koper als het object op de meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding te koop zou zijn aangeboden.
6. De heffingsambtenaar heeft de waarde van de niet-woningen vastgesteld met behulp van de huurwaardekapitalisatiemethode. Die methode staat tussen partijen niet ter discussie. De rechtbank volgt partijen hierin. De huurwaardekapitalisatiemethode kent als variabelen de huurwaarde en de kapitalisatiefactor. De huurwaarde en de kapitalisatiefactor worden zoveel mogelijk afgeleid uit verhuur- en verkooptransacties van vergelijkbare objecten. De
WOZ-waarden van de objecten worden vervolgens bepaald door de huurwaarde te vermenigvuldigen met een kapitalisatiefactor. De heffingsambtenaar heeft de waarde van de woningen vastgesteld met behulp van de vergelijkingsmethode, waarbij rekening moet worden gehouden met de verschillen tussen de woningen en de referentiewoningen. Deze methode staat ook niet ter discussie tussen partijen.
7. De rechtbank moet beoordelen of de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat hij de WOZ-waarden voor de objecten niet te hoog heeft vastgesteld en zal daarbij ook meewegen wat eiseres over de vastgestelde waarden heeft aangevoerd. Het door de gemachtigde van eiseres opgestelde beroepschrift, de latere brieven en een ‘pinpointbrief’ staan vol met algemene, weinig inhoudelijke, dikwijls onsamenhangende en inconsistente, fragmentarische en niet of nauwelijks onderbouwde op de onroerende zaak betrekking hebbende stellingen. Daar kan de rechtbank niets mee. De gemachtigde van eiseres heeft op de zitting wel standpunten ingenomen die specifieker op de onroerende zaken betrekking hebben en de rechtbank zal die wel beoordelen. Daarbij bewaakt de rechtbank de goede procesorde, waarbij de beoordeling van standpunten achterwege blijft als de rechtbank of de heffingsambtenaar zich daarop, door het late moment waarop ze zijn ingenomen, onvoldoende heeft kunnen voorbereiden.
Andere eigenaren / huurders / gebruikers
8. Eiseres voert aan dat de rechtbank ten onrechte andere eigenaren, huurders en/of gebruikers van het object niet in de gelegenheid heeft gesteld om als partij aan het geding deel te nemen.
9. De rechtbank overweegt dat de omstandigheid dat andere eigenaren, huurders en/of gebruikers van het object niet zijn aangeschreven door de rechtbank dateert van na de datum van de uitspraak op bezwaar. Alleen al daarom kan wat eiseres aanvoert niet tot vernietiging van die uitspraak leiden. Met de beantwoording van de vraag of belanghebbende partijen wel of niet hadden moeten worden betrokken in de procedure is bovendien niet het belang van de eisende partij gediend, maar de belangen van die eventuele derde partijen.
Ten aanzien van de niet-woningen
[adres 1] en [adres 2] in [plaats 1] , [adres 13] in [plaats 3] en [adres 14] in [plaats 3]
10. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar op grond van de stukken aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarden van deze vier objecten voor het belastingjaar 2020 niet te hoog zijn vastgesteld. De heffingsambtenaar heeft in de matrices toegelicht welke referentieobjecten voor de huurwaarde en de kapitalisatiefactor zijn gehanteerd. Eiseres heeft voor het eerst op de zitting concrete gronden ten aanzien van deze objecten aangevoerd, waardoor de heffingsambtenaar zich hier vóór de zitting niet op heeft kunnen voorbereiden. De heffingsambtenaar heeft op de zitting per object aan de hand van referentieobjecten uitgelegd dat deze onderbouwen dat de vastgestelde WOZ-waarden niet te hoog zijn. De rechtbank kan deze toelichting volgen.
[adres 3] in [plaats 2] als uitgangspunt
11. Eiseres voert aan dat de kapitalisatiefactor en de huurwaarde per m² van de garage aan de [adres 3] in [plaats 2] als uitgangspunt moeten gelden voor de andere vier bedrijven aan de [adres 1] en [adres 2] in [plaats 1] , de [adres 13] in [plaats 3] en de [adres 14] in [plaats 3] . Volgens eiseres lijken deze garages sterk op elkaar omdat deze op aanwijzing van Volvo Nederland zijn ingericht. De bedrijven zijn daarom gedwongen tot eenzelfde showroom inrichting. Verder liggen ze volgens eiseres allemaal op dezelfde bedrijventerreinen in [wijk 1] en [wijk 2] en dichtbij snelwegen. Bij het object aan de [adres 3] in [plaats 2] heeft de heffingsambtenaar de laagste kapitalisatiefactor van 6,7 en de laagste huurwaarde van € 430,- per m² gehanteerd. Eiseres is het eens met deze vastgestelde waarden en vindt dat deze voor alle niet-woningen moeten gelden.
12. De rechtbank volgt eiseres niet in haar standpunt dat de garages aan de [adres 1] en [adres 2] in [plaats 1] , de [adres 13] in [plaats 3] en de [adres 14] in [plaats 3] wat betreft kapitalisatiefactor en huurwaarde per m² gelijk kunnen worden gesteld aan de garage aan de [adres 3] in [plaats 2] . De [adres 3] ligt namelijk op een ander bedrijventerrein en in een andere gemeente dan deze vier andere objecten.
13. Eiseres heeft voor het eerst op de zitting aangevoerd dat de waarde van het object aan de [adres 1] in [plaats 1] lager moet worden vastgesteld omdat in dit object geen showroom is gevestigd maar een schadeherstelbedrijf. Eiseres stelt dat huurwaarde voor dit object op € 65,- per m² moet worden vastgesteld.
14. Volgens de heffingsambtenaar was er op de waardepeildatum wel een showroom in dit object gevestigd. Verder heeft de heffingsambtenaar op de zitting toegelicht dat, daargelaten of er wel of geen showroom was, de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. De heffingsambtenaar vindt de waarde eerder te laag dan te hoog gelet op de waarde van
€ 504.000,- voor alleen al de grond. De referentieobjecten aan de [weg] in [plaats 4] liggen vlakbij dit object aan de andere kant van de snelweg [rijksweg] . Voor de referentieobjecten aan de [adres 15] en [adres 16] worden met € 1.389,- en € 850,- per m² veel hogere gecorrigeerde transactieprijzen gehanteerd. Gelet op dit alles vindt de heffingsambtenaar dat de waarde van het object [adres 1] niet te hoog is vastgesteld, ook in het geval hier op de waardepeildatum geen showroom in was gevestigd.
15. De rechtbank kan de heffingsambtenaar in deze toelichting op de zitting volgen, mede in het licht bezien dat eiseres deze grond voor het eerst op de zitting aangevoerd. Bovendien heeft de heffingsambtenaar een gemiddelde huurwaarde van € 65,- per m² voor dit object gehanteerd, het bedrag dat eiseres op de zitting heeft bepleit. Eiseres heeft niet met stukken onderbouwd dat op de waardepeildatum geen sprake was van een showroom in het object aan de [adres 1] in [plaats 1] .
Correctie vanwege de gevolgen van coronamaatregelen
16. Eiseres voert aan dat een correctie had moeten worden toegepast vanwege de belemmering van het gebruik van deze objecten als gevolg van de coronamaatregelen. Eiseres verwijst daarbij naar de “Handreiking waarderen naar toestandsdatum
1 januari 2021 vanwege corona-maatregelen” (Handreiking) in het Addendum Taxatiewijzer Algemeen en het daarin genoemde advies in de memo “Invloed van coronamaatregelen op WOZ-waardering in 2021” van het Erasmus Studiecentrum voor Belastingen van Lokale overheden (ESBL).
17. De rechtbank overweegt dat de WOZ-waarde is bepaald naar de waardepeildatum
1 januari 2019. Op dat moment was nog geen sprake van de coronacrisis, laat staan dat er coronamaatregelen golden. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Ten aanzien van de woningen
18. Eiseres voert aan dat het beroep ten aanzien van het appartement aan de [adres 9] in [plaats 3] gegrond is omdat de heffingsambtenaar ten aanzien van dit object geen taxatiematrix heeft opgemaakt. De heffingsambtenaar heeft een
WOZ-waarde van € 208.000,- vastgesteld. Eiseres heeft op de hoorzitting een waarde van
€ 199.000,- bepleit.
19. De heffingsambtenaar heeft op de zitting toegelicht dat, hoewel er geen taxatiematrix voor dit object is opgemaakt, er wel een taxatieverslag ten aanzien van dit appartement is. De WOZ-waarde voor dit object is vastgesteld op € 208.000,-. Uit het taxatieverslag blijkt dat dit object een oppervlakte heeft van 59 m². Dit levert teruggerekend een waarde van
€ 3.525,- per m² op. Uit het taxatieverslag blijkt dat de ligging, bouwkundige kwaliteit, staat van onderhoud en voorzieningen hetzelfde zijn gewaardeerd bij [adres 9] als bij de referentieobjecten die in de taxatiematrix van de panden [adres 4] tot en met [adres 7] en [adres 10] tot en met [adres 12] zijn genoemd. De rechtbank kan deze toelichting volgen en merkt op dat deze woningwaarde per m² lager ligt dan die van de referentieobjecten. Eiseres heeft de door haar bepleite waarde van € 199.000,- niet onderbouwd. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde van dit object niet te hoog is vastgesteld.
[adres 4] , [adres 7] , [adres 10] en [adres 12] in [plaats 3]
20. Eiseres voert verder op de zitting aan dat de WOZ-waarden van deze objecten aanmerkelijk lager moeten worden vastgesteld gelet op het afnemend grensnut. Ten aanzien van het object aan de [adres 4] moet de woningwaarde € 3.459,- per m² zijn in plaats van € 3.513,- per m² en de WOZ-waarde € 263.000,-. De woningwaarde van het object aan de [adres 7] moet volgens eiseres niet € 3.688,- maar
€ 3.708,- per m² zijn en de WOZ-waarde € 167.000,-. Het object aan de [adres 10] moet een woningwaarde hebben van € 3.399 per m² en een WOZ-waarde van € 296.000,-. Ten aanzien van het appartement aan de [adres 12] moet het afnemend grensnut ook goed worden toegepast, aldus eiseres.
21. Deze beroepsgrond slaagt niet. De heffingsambtenaar heeft op de zitting toegelicht dat de woningwaarden per m² zijn berekend door de beschikte WOZ-waarden te delen door het aantal m². Dit wordt op duizendtallen afgerond waardoor er relatief kleine verschillen in woningwaarden per m² ontstaan. Dit maakt volgens de heffingsambtenaar niet dat de uiteindelijke WOZ-waarden daarmee te hoog zijn vastgesteld. De rechtbank kan de heffingsambtenaar in deze uitleg volgen.
22. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarden van geen van de objecten voor het belastingjaar 2020 te hoog heeft vastgesteld
Verzoek om immateriële schadevergoeding
23. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade, omdat de procedure over haar belastingaanslag onredelijk lang heeft geduurd. Vanwege dit verzoek is de Staat der Nederlanden (de Staat) na sluiting van het onderzoek aangemerkt als partij in deze zaken. De minister voor Rechtsbescherming voert het beleid dat hij in dit soort zaken geen verweer voert. De rechtbank heeft het onderzoek daarom niet heropend. De rechtbank toetst de verzoeken aan artikel 17, eerste lid, van de Grondwet en neemt daarbij artikel 6 van het EVRM en de daarvan afgeleide rechtspraak als uitgangspunt.
24. De redelijke termijn is overschreden als de bezwaar- en beroepsfase samen langer dan twee jaar hebben geduurd. Daarbij is een termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van anderhalf jaar voor de behandeling van het beroep redelijk.
25. In deze zaak ving de redelijke termijn aan op 3 april 2020, toen het bezwaarschrift door de heffingsambtenaar was ontvangen. De rechtbank had binnen twee jaar, dus uiterlijk op 2 april 2022 uitspraak moeten doen. Deze termijn is met ruim veertien maanden overschreden. De bezwaarfase heeft twaalf maanden geduurd en daarmee zes maanden te lang. De beroepsfase heeft, gerekend vanaf de ontvangst van het beroepschrift op
6 mei 2021, ruim vijfentwintig maanden geduurd en daarmee ruim zeven maanden te lang.
26. De vraag die vervolgens voorligt is hoe hoog de schadevergoeding zou moeten zijn. Voor iedere periode van zes maanden overschrijding van de redelijke termijn moet volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad een immateriële schadevergoeding van € 500,- worden toegekend, waarbij het totaal van de termijnoverschrijding naar boven wordt afgerond.
27. In de uitspraak van 21 december 2022heeft deze rechtbank geoordeeld dat de bestuursrechter, binnen de ruimte die de rechtspraak van het EHRM daarvoor biedt, moet differentiëren bij de toekenning van een schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn. Daarbij is geoordeeld dat de huidige door de hoogste bestuursrechter toegepaste forfaitaire vergoeding van € 500,- per half jaar te grofmazig is, omdat dit uitgangspunt geen recht doet aan de grote verscheidenheid van zaken die door de bestuursrechter wordt behandeld en aan de daarmee samenhangende diversiteit van belangen die voor betrokkenen met die zaken gepaard gaan. Voor de nadere onderbouwing van dit oordeel verwijst de rechtbank naar de overwegingen 16 tot en met 31 in de genoemde uitspraak van 21 december 2022. De rechtbank komt in deze uitspraak tot een vergoeding van immateriële schade van € 50,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden. Daarbij is in algemene zin overwogen dat het bij een WOZ-procedure gaat om een eenmalige belastingaanslag die niet doorwerkt in de toekomst. De WOZ-waarde wordt immers ieder kalenderjaar opnieuw vastgesteld door de heffingsambtenaar, waarna daartegen ieder jaar rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. De rechtbank verwijst hiervoor naar overweging 33 van de uitspraak van 21 december 2022.
28. Eiseres is het niet eens met dit oordeel en heeft op de zitting gesteld dat moet worden vastgehouden aan de door de Hoge Raad toegepaste forfaitaire vergoeding van € 500,- per half jaar en de daarbij behorende vergoeding van de proceskosten en terugbetaling van het griffierecht, maar heeft tevens verzocht op de vergoeding te verhogen tot € 5.000,- per half jaar. Het bedrag van € 500,- heeft volgens eiseres een punitief karakter en is bedoeld om partijen een positieve stimulans te geven om termijnen in acht te nemen. De Hoge Raad heeft gezegd dat als de termijn van twee jaar is overschreden, spanning en frustratie worden verondersteld te bestaan met de bedoeling om dit soort discussies te vermijden. Daarbij wijst eiseres op de uitspraak van rechtbank Oost-Brabant van 9 februari 2023 waarin ook tot dat oordeel is gekomen.Eiseres vindt het kwalijk dat deze rechtbank over een periode van al ruim vier maanden in afwijking van vaste rechtspraak van de Hoge Raad de schadevergoeding matigt tot € 50,- per half jaar.
29. De rechtbank ziet in wat eiseres aanvoert geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan in de uitspraak van 21 december 2022. De rechtbank sluit zich daarom aan bij de hiervoor genoemde overwegingen en maakt die tot de hare. Net als in de uitspraak van 21 december 2022 oordeelt de rechtbank niet over een nieuw forfaitair tarief, maar beoordeelt zij waar de overschrijding van de redelijke termijn in de nu voorliggende zaak toe moet leiden.
30. In deze zaak is eiseres een rechtspersoon en zijn de belangen naar het oordeel van de rechtbank enkel financieel van aard. De bij eiseres betrokken personen kunnen in afwachting van uitsluitsel over de aanslagen spanning en stress ervaren, maar de rechtbank vindt dat sprake is van een relatief gering belang bij de uitkomst van de procedure. De rechtbank vindt die spanning en stress niet opwegen tegen de spanning en stress van iemand die in afwachting is van een bestuursrechtelijke procedure over bijvoorbeeld een verblijfsvergunning of een uitkering. Daarbij komt - zoals hiervoor overwogen - dat het gaat om een eenmalige belastingaanslag van een relatief beperkte omvang die niet doorwerkt in de toekomst. Alles afwegend vindt de rechtbank een schadevergoeding van € 50,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden in deze zaak billijk. De rechtbank ziet geen aanleiding om de schadevergoeding te verhogen tot € 5.000,- per half jaar.
31. In dit geval is de redelijke termijn met ruim 14 maanden overschreden. Afgerond naar boven leidt dit tot een aanspraak op schadevergoeding van € 150,-. De termijnoverschrijding is deels te wijten aan de heffingsambtenaar (voor zes maanden) en deels aan de rechtbank (voor ruim zeven maanden). De rechtbank zal de heffingsambtenaar en de Staat ieder in een met die verwijtbaarheid overeenkomend deel van de schade zal veroordelen. Dat leidt ertoe dat de heffingsambtenaar € 69,- (6/13) aan schadevergoeding aan eiseres moet betalen en de Staat € 81,- (7/13). De periode van ruim een maand tussen de uitspraak op bezwaar op
2 april 2021 en de ontvangst van het beroepschrift op 6 mei 2021 kan niet aan de heffingsambtenaar of de rechtbank worden verweten.
32. Omdat het beroep ongegrond is, hoeft de heffingsambtenaar het door eiseres betaalde griffierecht niet te vergoeden.
33. Het verzoek om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn heeft eiseres gedaan gedurende het beroep.Daarvoor was eiseres geen griffierecht verschuldigd.Voor het verzoek is dan ook geen griffierecht geheven, zodat geen sprake kan zijn van vergoeding daarvan.
34. Eiseres heeft verzocht om de heffingsambtenaar te veroordelen in haar proceskosten die bestaan uit de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
35. Omdat het beroep ongegrond is, zal de rechtbank dit verzoek afwijzen, voor zover die bijstand is verleend voor het inhoudelijke beroep.
36. Omdat de rechtbank een schadevergoeding vanwege een overschrijding van de redelijke termijn toekent, is er in beginsel wel aanleiding om de heffingsambtenaar en/of de Staat te veroordelen in de rechtsbijstandskosten die met het oog op het verzoek om schadevergoeding zijn gemaakt. De rechtbank oordeelt dat bij een beslissing over proceskosten kan worden afgeweken van het systeem van forfaitaire vergoeding uit het Besluit proceskosten bestuursrecht, in gevallen waarin het alleen nog gaat over de kosten die zijn gemaakt vanwege het verzoek om schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn. De rechtbank zal de gevraagde vergoeding voor rechtsbijstandskosten daarom beoordelen aan de hand van de vraag welke kosten redelijkerwijs gemaakt moesten worden door de gemachtigde van eiseres. Voor een nadere onderbouwing van dit oordeel verwijst de rechtbank naar overwegingen 47 tot en met 49 van de eerder genoemde uitspraak van 21 december 2022.De rechtbank sluit zich aan bij deze overwegingen.
37. De gemachtigde van eiseres hoefde in dit geval vrijwel geen werkzaamheden te verrichten om het verzoek om immateriële schadevergoeding te laten beoordelen door de rechtbank. Het enkele verzoek daartoe volstaat. Uit de dossierstukken blijkt ook dat hij niet meer dan dat heeft gedaan. Tegen die achtergrond oordeelt de rechtbank dat geen sprake is van daadwerkelijke kosten die eiseres redelijkerwijs heeft moeten maken voor rechtsbijstand in de procedures over het verzoek om vergoeding van immateriële schade. Er is daarom geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Wat eiseres op de zitting hierover heeft opgemerkt, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.