ECLI:NL:RBMNE:2023:2568

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
11 mei 2023
Publicatiedatum
1 juni 2023
Zaaknummer
UTR 22/680 en UTR 22/681
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaar tegen WOZ-beschikking niet-ontvankelijk verklaard; beroep ongegrond met schadevergoeding voor termijnoverschrijding

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 11 mei 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. D.A.N. Bartels MRE, en de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap [plaats]. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking van 28 februari 2021, waarin de waarde van onroerende zaken in [plaats] voor het belastingjaar 2021 was vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk was, omdat het bezwaarschrift te laat was ingediend. Eiser had het bezwaarschrift op 19 april 2021 ingediend, terwijl de wettelijke termijn op 12 april 2021 was verstreken. Eiser stelde dat hij het bezwaarschrift op 8 april 2021 had verzonden, maar kon dit niet onderbouwen met bewijs.

De rechtbank concludeerde dat er geen geldige reden was voor de termijnoverschrijding en dat verweerder het bezwaar terecht niet-ontvankelijk had verklaard. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard. Eiser had ook verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelde vast dat de procedure meer dan twee jaar had geduurd, wat de redelijke termijn overschreed. De rechtbank oordeelde dat de overschrijding volledig aan verweerder was toe te rekenen en kende eiser een immateriële schadevergoeding toe van € 50,- voor de overschrijding van de redelijke termijn.

De rechtbank wees het verzoek om vergoeding van proceskosten af, omdat het beroep ongegrond was. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 22/680 en UTR 22/681

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 mei 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser,

(gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels MRE),
en
de heffingsambtenaar de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap [plaats] ,verweerder
(gemachtigde: M. Boerlage).

Procesverloop

In de beschikking van 28 februari 2021 heeft verweerder op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waardes van diverse onroerende zaken (woningen) in [plaats] voor het belastingjaar 2021 naar de waardepeildatum 1 januari 2020, als volgt vastgesteld:
Zaaknummer
Object
Vastgestelde waarde in euro’s
UTR 22/680
[adres 1]
€ 287.000,--
UTR 22/681
[adres 2]
€ 217.000,--
Verweerder heeft bij deze beschikking aan eiser als eigenaar van de objecten ook een aanslag onroerendezaakbelasting en een aanslag watersysteemheffing opgelegd, waarbij deze waardes als heffingsmaatstaf zijn gehanteerd.
Eiser is tegen de beschikking in bezwaar gegaan. In de uitspraak op bezwaar van 15 maart 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift met een taxatierapport ingediend.
Deze uitspraak gaat over het beroep van eiser tegen de uitspraak op bezwaar van verweerder van 20 januari 2021 waarin verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk heeft verklaard.
De zaak is behandeld op de digitale zitting van 6 maart 2023. De gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder hebben deelgenomen aan de zitting.

Overwegingen

1. Een bezwaarschrift moet worden ingediend binnen zes weken nadat het besluit bekend is gemaakt (artikelen 6:7 en 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)). In artikel 3:41 van de Awb staat hoe dat bekendmaken gebeurt. In dit geval is de WOZ-beschikking bekendgemaakt op 28 februari 2021. Het bezwaarschrift had dus uiterlijk op 12 april 2021 door verweerder ontvangen moeten zijn. Verweerder heeft het bezwaar ontvangen op 19 april 2021. Dat is buiten de wettelijk voorgeschreven termijn. De hoofdregel is dan dat verweerder het bezwaarschrift niet inhoudelijk hoeft te behandelen. Soms is dat anders. Als er een geldige reden is waarom het bezwaarschrift te laat is ingediend, is de termijnoverschrijding verschoonbaar. Het gaat daarbij kort gezegd om omstandigheden waar eiser niets aan kan doen.
2. Vast staat dat de dagtekening van de aanslag 28 februari 2021 is. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat de verzending ervan later dan die datum heeft plaatsgevonden. Het bezwaarschrift is bij verweerder ontvangen op 19 april 2021, dus binnen een week na afloop van de wettelijke termijn. Het bezwaarschrift is daarom niet tijdig ingediend, tenzij het uiterlijk op 12 april 2021 ter post is bezorgd (artikel 6:9, tweede lid, Awb).
3. Eiser heeft op de zitting naar voren gebracht dat hij het bezwaarschrift binnen de wettelijke termijn ter post heeft bezorgd. Volgens eiser heeft hij het bezwaarschrift op 8 april 2021 gestuurd. Eiser heeft dit niet gemotiveerd onderbouwd, bijvoorbeeld door middel van een verzendbewijs, dat hij het bezwaarschrift op 8 april 2021 ter post heeft bezorgd.
4. Bij brief van 27 november 2021 heeft verweerder eiser in de gelegenheid gesteld om aan te tonen dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Met de e-mail, ontvangen door verweerder op 14 december 2021, heeft eiser op deze brief gereageerd. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat eiser daarin geen concrete en verifieerbare feiten heeft gesteld, die de verzending van het bezwaarschrift op 8 april 2021 door eiser kunnen bevestigen danwel aantonen dat er een reden voor verschoonbare termijnoverschrijding is.
5. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder terecht het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard.
6. Het beroep is ongegrond.
Verzoek om immateriële schadevergoeding
7. Eiser heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
8. Voor de duur van een bezwaar- en beroepsprocedure wordt een periode van in totaal twee jaar als redelijke termijn gezien. Daarbij is een termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van anderhalf jaar voor de behandeling van het beroep redelijk. De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt door tot de datum waarop de rechtbank uitspraak heeft gedaan. [1]
9. De rechtbank stelt vast dat de procedure gelet op ontvangst van het bezwaarschrift van eiser op 19 april 2021 en de datum van de uitspraak op 11 mei 2023, meer dan twee jaar heeft geduurd. De redelijke termijn is met (naar boven afgerond) één maand overschreden. Dat is te wijten aan verweerder (die ruim negen maanden over de behandeling van het bezwaar heeft gedaan). De rechtbank heeft ruim vijftien maanden over de behandeling van het beroep gedaan. De overschrijding van de redelijke termijn is daarom volledig aan verweerder toe te rekenen. Verweerder moet de immateriële schadevergoeding dan ook aan eiser betalen.
De hoogte van de schadevergoeding
10. De vraag die vervolgens voorligt is hoe hoog de schadevergoeding zou moeten zijn. Als door het overschrijden van de redelijke termijn immateriële schade is geleden hanteert de Hoge Raad voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief van € 500,- per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. [2] De rechtbank oordeelt dat er, binnen de ruimte die de rechtspraak van het EHRM daarvoor biedt, door de Nederlandse bestuursrechter gedifferentieerd moet worden bij de toekenning van een schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn. [3]
11. De rechtbank overweegt in algemene zin dat het bij een procedure op grond van de Wet WOZ gaat om een eenmalige belastingaanslag, die niet doorwerkt in de toekomst. De WOZ-waarde wordt immers ieder kalenderjaar opnieuw vastgesteld door de heffingsambtenaar, waarna daartegen ieder jaar rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. Wel is van belang dat het hier gaat om belastingheffing en daarmee om een – gerechtvaardigde – inmenging op het recht op ongestoord genot van eigendom, zoals dat wordt gewaarborgd door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Er is dan ook een fundamenteel recht in het geding.
12. De rechtbank overweegt verder dat de belangen in deze zaak enkel financieel van aard zijn. De rechtbank vindt de spanning en stress die met een zaak als deze, waarin eiser niet tijdig bezwaar heeft ingediend en in de bezwaar- en beroepsprocedure daarvoor geen enkele concrete reden heeft aangevoerd, gepaard kunnen gaan niet opwegen tegen de spanning en stress van iemand die in afwachting is van een bestuursrechtelijke procedure over bijvoorbeeld een verblijfsvergunning of een uitkering.
13. Alles afwegend vindt de rechtbank een schadevergoeding van € 50,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden in deze zaken billijk.
14. In dit geval is de redelijke termijn met (afgerond) één maand overschreden. Afgerond naar boven leidt dat in deze zaak tot een aanspraak op schadevergoeding van € 50,-. Verweerder moet het bedrag van € 50,- aan immateriële schadevergoeding dan ook aan eiser betalen.
Overwegingen over de kosten van de procedures
Het griffierecht
15. Omdat het beroep ongegrond is, hoeft de heffingsambtenaar het door eiser betaalde griffierecht niet te vergoeden.
16. De verzoeken om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn heeft eiser gedaan gedurende het beroep – overeenkomstig artikel 8:91, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht. Daarvoor was eiser geen griffierecht verschuldigd, wat volgt uit artikel 8:94, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Voor de verzoeken is dan ook geen griffierecht geheven, zodat geen sprake kan zijn van vergoeding daarvan. [4]
De kosten voor rechtsbijstand
17. Eiser heeft verzocht om de heffingsambtenaar te veroordelen in zijn proceskosten, die bestaan uit de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
18. Op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht is de rechtbank bij uitsluiting bevoegd om een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep en van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Dit is verder uitgewerkt in het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Op grond van artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit kan een veroordeling in deze kosten betrekking hebben op de kosten van een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het vaststellen van de kosten voor rechtsbijstand vindt daarbij plaats op een forfaitaire wijze, door het toekennen van punten aan proceshandelingen die zijn verricht.
19. Omdat het beroep ongegrond is, zal de rechtbank het verzoek om een veroordeling in de rechtsbijstandskosten van eiser afwijzen, voor zover die bijstand is verleend voor het inhoudelijke beroep.
20. Omdat de rechtbank een schadevergoeding vanwege een overschrijding van de redelijke termijn toekent, is er in beginsel wel aanleiding om de heffingsambtenaar en/of de Staat te veroordelen in de rechtsbijstandskosten die met het oog op de verzoeken om schadevergoeding zijn gemaakt.
21. De rechtbank oordeelt dat bij een beslissing over proceskosten kan worden afgeweken van het systeem van forfaitaire vergoeding uit het Besluit, in gevallen waarin het alleen nog gaat over de kosten die zijn gemaakt vanwege het verzoek om schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn. De rechtbank zal de gevraagde vergoeding voor rechtsbijstandskosten daarom beoordelen aan de hand van de vraag welke kosten redelijkerwijs gemaakt moesten worden door de gemachtigde van eiser. [5]
22. De gemachtigde van eiser hoefde in dit geval vrijwel geen werkzaamheden te verrichten om het verzoek om immateriële schadevergoeding te laten beoordelen door de rechtbank. Het enkele verzoek daartoe volstaat. Uit de processtukken blijkt ook dat hij niet meer dan dat heeft gedaan. Tegen die achtergrond oordeelt de rechtbank dat geen sprake is van daadwerkelijke kosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken voor rechtsbijstand in de procedures over de verzoeken om vergoeding van immateriële schade. Er is daarom geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 50,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y.N.M. Rijlaarsdam, rechter, in aanwezigheid van A. Kasi, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2023.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak kunt u binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Deze uitspraak is verzonden op de stempeldatum die hierboven staat.

Voetnoten

1.Hoge Raad, 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660.
2.Overzichtsarrest van de Hoge Raad, 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
3.Voor een nadere onderbouwing van dit oordeel verwijst de rechtbank naar haar uitspraak van 21 december 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:5547, r.o. 16-31.
4.Vgl. de uitspraken van de CRvB van 21 juli 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1540, overweging 6.2. en van de ABRvS van 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1160, overweging 6.1.
5.Voor een nadere onderbouwing van dit oordeel verwijst de rechtbank naar haar uitspraak van 21 december 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:5547, r.o. 47-49.