ECLI:NL:RBMNE:2023:2566

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
11 mei 2023
Publicatiedatum
1 juni 2023
Zaaknummer
UTR 21/4731
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrond beroep tegen aanslag zuiveringsheffing met verzoek om immateriële schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 11 mei 2023 uitspraak gedaan in een geschil over een aanslag zuiveringsheffing van € 328,28 die door de heffingsambtenaar was opgelegd. Eiser, vertegenwoordigd door mr. D.A.N. Bartels MRE, heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld, waarbij de gemachtigde van zowel eiser als verweerder op de digitale zitting van 6 maart 2023 aanwezig waren.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in zijn bezwaarschrift en beroepschrift voornamelijk WOZ-gerelateerde gronden heeft ingediend, terwijl de aanslag specifiek betrekking had op de zuiveringsheffing. De rechtbank heeft overwogen dat de door eiser aangevoerde gronden onvoldoende onderbouwd waren en dat verweerder terecht de aanslag had opgelegd op basis van de verbruikgegevens van Vitens, waaruit bleek dat er 224 m3 water was ingenomen.

Daarnaast heeft eiser verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met één maand, wat volledig aan verweerder te wijten is. De rechtbank heeft een schadevergoeding van € 50,- per half jaar overschrijding toegewezen, wat resulteert in een totale schadevergoeding van € 50,- aan eiser. De rechtbank heeft het verzoek om vergoeding van proceskosten afgewezen, omdat het beroep ongegrond is verklaard.

De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/4731

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 mei 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser,

(gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels MRE),
en
de heffingsambtenaar van Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap [plaats] ,verweerder
(gemachtigde: M. Boerlage).

Procesverloop

In de beschikking van 31 maart 2021 heeft verweerder een aanslag zuiveringsheffing van € 328,28 opgelegd voor de [adres] in [plaats] . In deze zelfde beschikking heeft verweerder het bedrag in mindering gebracht, omdat deze reeds was opgelegd door middel van een voorlopige aanslag. Het aanslagbedrag is dus 0,-.
Eiser is tegen de beschikking in bezwaar gegaan. In de uitspraak op bezwaar van 11 november 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld op de digitale zitting van 6 maart 2023. De gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder hebben deelgenomen aan de zitting.

Overwegingen

1. De gemachtigde van eiser heeft een algemeen geformuleerd beroepschrift en meerdere, ook algemeen geformuleerde, brieven ter aanvulling daarop ingediend. Op de zitting heeft de gemachtigde van eiser de specifieke gronden die in deze zaak aan de orde zijn toegelicht. De rechtbank zal het beroep dan ook beoordelen aan de hand van de op de zitting ingenomen standpunten.
2. De aanslag die is opgelegd gaat alleen over de zuiveringsheffing.
3. In het bezwaarschrift zijn desondanks door de gemachtigde van eiser alleen WOZ-gerelateerde bezwaargronden opgenomen. Op de hoorzitting die heeft plaatsgevonden op 2 november 2021 heeft de gemachtigde van eiser wel bezwaargronden genoemd, die zien op de zuiveringsheffing. Eiser heeft gesteld dat het verbruik minder dan 44 m3 moet zijn, omdat het pand leeg staat. Bij een verbruik van meer dan 44 m3 moet er namelijk voor meer vervuilingseenheden worden betaald.
4. In het beroepschrift en de aanvullende stukken heeft eiser wederom alleen maar WOZ-gerelateerde gronden opgenomen. Op de zitting heeft eiser het standpunt ingenomen dat zijn bezwaargronden als beroepsgronden gelden. De rechtbank overweegt dat verweerder door middel van de uitspraak op bezwaar hierop heeft gereageerd. Het is dan aan eiser om door middel van zijn beroepsgronden duidelijk te maken waarom hij het daarmee niet eens is. In de uitspraak op bezwaar heeft verweerder toegelicht dat de hoeveelheid ingenomen water in het kalenderjaar bepalend is voor de hoogte van de aanslag. Verweerder verwijst hierbij naar de verbruikgegevens van Vitens, waaruit blijkt dat er 224 m3 water is ingenomen. Verweerder heeft dit verbruikgegeven ten grondslag gelegd aan de aanslag zuiveringsheffing. In het licht hiervan is de rechtbank van oordeel dat de niet nader onderbouwde stelling van eiser onvoldoende is om hieraan te twijfelen. Het beroep slaagt niet.
5. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de aanslag zuiveringsheffing terecht is opgelegd.
6. Het beroep is ongegrond.
Verzoek om immateriële schadevergoeding
7. Eiser heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
8. Voor de duur van een bezwaar- en beroepsprocedure wordt een periode van in totaal twee jaar als redelijke termijn gezien. Daarbij is een termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van anderhalf jaar voor de behandeling van het beroep redelijk. De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt door tot de datum waarop de rechtbank uitspraak heeft gedaan. [1]
9. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn van twee jaar gelet op ontvangst van het bezwaarschrift van eiser op 19 april 2021 en de datum van de uitspraak op 11 mei 2023, meer dan twee jaar heeft geduurd. De redelijke termijn is met (naar boven afgerond) één maand overschreden. Dat is te wijten aan verweerder (die bijna zeven maanden over de behandeling van het bezwaar heeft gedaan). De rechtbank heeft ruim zeventien maanden over de behandeling van het beroep gedaan. De overschrijding van de redelijke termijn is daarom volledig aan verweerder toe te rekenen. Verweerder moet de immateriële schadevergoeding dan ook aan eiser betalen.
De hoogte van de schadevergoeding
10. De vraag die vervolgens voorligt is hoe hoog de schadevergoeding zou moeten zijn. Als door het overschrijden van de redelijke termijn immateriële schade is geleden hanteert de Hoge Raad voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief van € 500,- per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. [2] De rechtbank oordeelt dat er, binnen de ruimte die de rechtspraak van het EHRM daarvoor biedt, door de Nederlandse bestuursrechter gedifferentieerd moet worden bij de toekenning van een schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn. [3]
11. De rechtbank overweegt dat de belangen in deze zaak enkel financieel van aard zijn. De rechtbank vindt de spanning en stress die met een zaak als deze, die gaat over de zuiveringsheffing en waartegen in beroep feitelijk geen beroepsgronden zijn ingebracht, gepaard kunnen gaan niet opwegen tegen de spanning en stress van iemand die in afwachting is van een bestuursrechtelijke procedure over bijvoorbeeld een verblijfsvergunning of een uitkering. De financiële belangen in deze zaak zijn bovendien relatief klein, aangezien het enkel gaat om een zuiveringsheffing van € 328,85. Wel is van belang dat het hier gaat om belastingheffing en daarmee om een – gerechtvaardigde – inmenging op het recht op ongestoord genot van eigendom, zoals dat wordt gewaarborgd door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Er is dan ook een fundamenteel recht in het geding.
12. Alles afwegend vindt de rechtbank een schadevergoeding van € 50,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden in deze zaken billijk.
13. In dit geval is de redelijke termijn met afgerond één maand overschreden. Verweerder moet het bedrag van € 50,- aan immateriële schadevergoeding dan ook aan eiser betalen.
Overwegingen over de kosten van de procedures
Het griffierecht
14. Omdat het beroep ongegrond is, hoeft verweerder het door eiser betaalde griffierecht niet te vergoeden.
15. De verzoeken om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn heeft eiser gedaan gedurende het beroep – overeenkomstig artikel 8:91, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht. Daarvoor was eiser geen griffierecht verschuldigd, wat volgt uit artikel 8:94, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Voor de verzoeken is dan ook geen griffierecht geheven, zodat geen sprake kan zijn van vergoeding daarvan. [4]
De kosten voor rechtsbijstand
16. Eiser heeft verzocht om verweerder te veroordelen in zijn proceskosten, die bestaan uit de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
17. Op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht is de rechtbank bij uitsluiting bevoegd om een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep en van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Dit is verder uitgewerkt in het Besluit proceskosten bestuursrecht. Op grond van artikel 1, aanhef en onder a, van dat besluit kan een veroordeling in deze kosten betrekking hebben op de kosten van een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het vaststellen van de kosten voor rechtsbijstand vindt daarbij plaats op een forfaitaire wijze, door het toekennen van punten aan proceshandelingen die zijn verricht.
18. Omdat het beroep ongegrond is, zal de rechtbank het verzoek om een veroordeling in de rechtsbijstandskosten van eiser afwijzen, voor zover die bijstand is verleend voor het inhoudelijke beroep.
19. Omdat de rechtbank een schadevergoeding vanwege een overschrijding van de redelijke termijn toekent, is er in beginsel wel aanleiding om verweerder te veroordelen in de rechtsbijstandskosten die met het oog op de verzoeken om schadevergoeding zijn gemaakt.
20. De rechtbank oordeelt dat bij een beslissing over proceskosten kan worden afgeweken van het systeem van forfaitaire vergoeding uit het Besluit proceskosten bestuursrecht, in gevallen waarin het alleen nog gaat over de kosten die zijn gemaakt vanwege het verzoek om schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn. De rechtbank zal de gevraagde vergoeding voor rechtsbijstandskosten daarom beoordelen aan de hand van de vraag welke kosten redelijkerwijs gemaakt moesten worden door de gemachtigde van eiser. [5]
21. De gemachtigde van eiser hoefde in dit geval vrijwel geen werkzaamheden te verrichten om het verzoek om immateriële schadevergoeding te laten beoordelen door de rechtbank. Het enkele verzoek daartoe volstaat. Uit de processtukken blijkt ook dat hij niet meer dan dat heeft gedaan. Tegen die achtergrond oordeelt de rechtbank dat geen sprake is van daadwerkelijke kosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken voor rechtsbijstand in de procedures over de verzoeken om vergoeding van immateriële schade. Er is daarom geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 50,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y.N.M. Rijlaarsdam, rechter, in aanwezigheid van A. Kasi, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 mei 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak kunt u binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Deze uitspraak is verzonden op de stempeldatum die hierboven staat.

Voetnoten

1.Hoge Raad, 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660.
2.Overzichtsarrest van de Hoge Raad, 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
3.Voor een nadere onderbouwing van dit oordeel verwijst de rechtbank naar haar uitspraak van 21 december 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:5547, r.o. 16-31.
4.Vgl. de uitspraken van de CRvB van 21 juli 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1540, overweging 6.2. en van de ABRvS van 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1160, overweging 6.1.
5.Voor een nadere onderbouwing van dit oordeel verwijst de rechtbank naar haar uitspraak van 21 december 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:5547, r.o. 47-49.