Beoordeling door de rechtbank
Deze zaak gaat over de achternaam van [zoon] . [zoon] is op [geboortedatum] 2016 geboren. Bij zijn geboorte kreeg hij de achternaam van zijn vader, eiser. Op 6 oktober 2021 heeft derde-partij, de moeder van [zoon] , een aanvraag ingediend om de achternaam van [zoon] te wijzigen in haar achternaam. Deze aanvraag is ingewilligd en daar is eiser het niet mee eens. Hij wil dat [zoon] zijn achternaam houdt.
De rechtbank is van oordeel dat de minister het besluit om de achternaam van [zoon] te wijzigen niet goed heeft gemotiveerd. Daarom doet de rechtbank een tussenuitspraak. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Om tot wijziging van iemands achternaam te kunnen besluiten, moet aan een aantal voorwaarden worden voldaan. Deze voorwaarden staan in artikel 3 van het Besluit geslachtsnaamswijziging. Omdat [zoon] jonger is dan 12 jaar geldt de voorwaarde dat de verzoeker, in dit geval de moeder, ten minste vijf jaren onmiddellijk voorafgaand aan de aanvraag het kind moet hebben verzorgd en opgevoed. Het verzoek moet worden afgewezen als – in dit geval – de vader weigert in te stemmen met de verzochte geslachtsnaamswijziging, tenzij de moeder aantoont dat vader en [zoon] niet meer dan gedurende een vierde deel van de periode voorafgaande aan de termijn van verzorging en opvoeding van vijf jaar in gezinsverband hebben samengeleefd.
In dit geval staat vast dat de moeder ten minste vijf jaren onmiddellijk voorafgaand aan de aanvraag voor [zoon] heeft gezorgd en hem heeft opgevoed. Ook staat vast dat eiser nooit met [zoon] in gezinsverband heeft samengeleefd. Aan de voorwaarden om de achternaam van [zoon] te wijzigen is dus voldaan.
Het is echter vaste rechtspraakdat de minister, als voldaan is aan de formele voorwaarden van artikel 3 van het Besluit, de verzochte naamswijziging mag doorvoeren, maar hij moet dat niet. Bij het nemen van een beslissing moet de minister alle relevante feiten en rechtstreeks betrokken belangen in aanmerking nemen.
6. Eiser vindt dat er een onvoldoende en onjuiste belangenafweging is gemaakt. Met een verzoek om geslachtsnaamswijziging moet zeer terughoudend worden omgegaan. Eiser verwijst naar arresten van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 maart 2012 en 16 januari 2020 en 12 juli 2022. Het is niet in het belang van [zoon] dat zijn achternaam wordt gewijzigd; zijn achternaam is nog de enige schakel met zijn vader, omdat zijn moeder al het contact tussen hen verhindert. Eiser betwist dat [zoon] is voorgelicht over zijn afkomst en dat hij in de praktijk al lang de achternaam van zijn moeder voert.
7. Uit het besluit van 16 september 2022 volgt dat de minister heeft onderzocht of de naamswijziging in het belang van [zoon] zelf is. Hiervoor heeft de minister een aantal punten meegewogen, die hij heeft ontleend aan de Nota van Toelichtingbij artikel 3 van het Besluit zoals dat luidde bij inwerkingtreding op 1 januari 1998. Het eerste punt dat de minister heeft gewogen is of [zoon] is voorgelicht omtrent zijn afkomst (zogenoemde statusvoorlichting). De minister hecht hier groot belang aan omdat, als dat niet het geval is, naamswijziging gemakkelijk tot ‘verduistering’ van de afkomst kan leiden, wat niet in het belang van [zoon] wordt geacht.
8. Om antwoord te krijgen op – onder andere – deze vraag heeft de minister zowel eiser als derde-partij gehoord. Derde-partij heeft verklaard dat [zoon] weet wie zijn vader is, dat zij beseft dat het belangrijk is om haar zoon voor te lichten over zijn afkomst en dat zij dat passend bij zijn leeftijd ook doet. Eiser betwist dat [zoon] wordt voorgelicht over zijn afkomst en heeft daarvoor verwezen naar de gebeurtenissen in het verleden. Hij wijst op het feit dat derde-partij twee weken na de geboorte van [zoon] zonder dat aan hem te vertellen met [zoon] is verhuisd naar Hongarije en sindsdien alle contact heeft afgehouden. Zijn e-mailberichten worden niet of zeer summier beantwoord en hij heeft geen adres van [zoon] . De rechtbank stelt vast dat de minister hier in het bestreden besluit niet op in is gegaan. De minister heeft weliswaar terecht overwogen dat de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat [zoon] bij zijn moeder woont en nooit contact heeft gehad met eiser, op zichzelf, gezien de aard en de beoordeling van het verzoek, niet kunnen worden betrokken in de beoordeling, maar de rechtbank volgt eiser in zijn betoog dat de gang van zaken in het verleden (die door derde-partij niet is betwist), wel twijfels oproept over de vraag of [zoon] wordt voorgelicht over zijn vader. De enkele stelling van derde-partij dat [zoon] weet wie zijn vader is, is in dat licht onvoldoende. De minister kon hier in dit geval niet voetstoots vanuit gaan en had aanleiding moeten zien om derde-partij hierover uitgebreider te bevragen. Uit het verslag van de hoorzitting blijkt niet dat de minister hierover heeft doorgevraagd bij derde-partij.
9. Het belang van [zoon] om voorgelicht te worden over zijn afkomst, is groot. De minister moet daarom opnieuw onderzoeken of de naamswijziging in dit geval kan leiden tot ‘verduistering’ van zijn afkomst. Daarbij merkt de rechtbank op dat ook andere factoren daarvoor van belang kunnen zijn, omdat de rechtbank ziet dat tegengestelde verklaringen van beide ouders wellicht moeilijk op waarde zijn te schatten. De rechtbank denkt daarbij bijvoorbeeld aan het feit dat in dit geval eiser als vader staat vermeld op zowel de geboorteakte van [zoon] als op de akte van erkenning. Omdat de minister de feiten op het punt van de statusvoorlichting niet goed heeft onderzocht, in het licht van de gemotiveerde betwisting daarvan door eiser, kan de minister voor de belangenafweging ook niet bepalen welk gewicht aan dit belang wordt toegekend in relatie tot de andere belangen die hij moet meewegen.
10. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 7:12 van de Awb onvoldoende gemotiveerd. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om de minister in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. Om het gebrek te herstellen, moet de minister derde-partij opnieuw horen. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen de minister het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.
11. De minister moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb én om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als de minister gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van de minister. In beginsel, ook in de situatie dat de minister de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
12. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.