ECLI:NL:RBMNE:2023:2049

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
4 mei 2023
Publicatiedatum
2 mei 2023
Zaaknummer
UTR 22/5512
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing Bbz-uitkering en de verplichting tot beëindiging van bedrijfsactiviteiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 4 mei 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een zelfstandige ondernemer, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. De eiser had op 21 april 2020 een aanvraag ingediend voor een Bbz-uitkering, omdat zijn eenmanszaak financieel was geraakt door de COVID-19 pandemie. De gemeente had echter de aanvraag afgewezen, omdat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij zich op het moment van de aanvraag al verplicht had om zijn bedrijfsactiviteiten te beëindigen. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet aan de op hem rustende bewijslast had voldaan. De rechtbank concludeerde dat de noodzaak tot beëindiging van de onderneming pas ontstond na een ultimatum van de maatschappelijke organisatie 'de Tussenvoorziening' in maart 2021. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond, wat betekent dat de afwijzing van de Bbz-uitkering standhoudt. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor zelfstandigen om aan te tonen dat zij zich verplicht hebben om hun activiteiten te beëindigen om in aanmerking te komen voor bijstand op grond van het Bbz 2004.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/5512

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 mei 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. D.D. Pietersz),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht

(gemachtigde: mr. B. Arabaci).

Inleiding

Wat aan deze procedure voorafging

1. Eiser heeft op 21 april 2020 als zelfstandige bijstand aangevraagd op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz), met als reden dat zijn eenmanszaak ( [eenmanszaak] ) financieel is geraakt door de covid-19 pandemie en dat de activiteiten van zijn bedrijf bestaande uit onder meer het zomerfestival, workshops en muziekoptredens niet zijn doorgegaan.
2. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder met het besluit van 27 mei 2020 een Tozo-1 [1] uitkering toegekend. Daarna volgde nog de toekenning van een Tozo-2, Tozo-3 en Tozo-4 uitkering over op elkaar aansluitende perioden (van 1 april 2020 tot en met 30 juni 2021).
3. Volgens verweerder is uit een intern signaal en controle achteraf gebleken dat de onderneming van eiser al een tijd lang uitgeschreven was uit de Kamer van Koophandel. Eiser zou ook niet aan het urencriterium hebben voldaan (1.225 gewerkte uren als zelfstandige op jaarbasis) en zijn bedrijf zou niet financieel geraakt zijn als gevolg van de covid-19 pandemie. Om deze reden heeft verweerder met het besluit van 13 juli 2021 de Tozo-uitkering ingetrokken per 1 april 2020 en teruggevorderd tot een bedrag van € 15.963,78.
4. Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt, dat met de beslissing op bezwaar van 29 december 2021 ongegrond is verklaard. Daarna heeft eiser beroep ingesteld. Deze rechtbank heeft met de uitspraak van 3 mei 2022 [2] het beroep ongegrond verklaard. In de uitspraak is echter ook overwogen dat verweerder de aanvraag voor een Bbz-uitkering van 21 april 2020 ten onrechte heeft opgevat als een aanvraag om een Tozo-uitkering en dat verweerder alsnog een beslissing moet nemen op de aangevraagde Bbz-uitkering.

De huidige procedure

5. Verweerder heeft de aanvraag om een Bbz-uitkering met het primaire besluit van 7 juni 2022 afgewezen, omdat eiser niet tot de doelgroep zou behoren. Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt.
6. Met het bestreden besluit van 3 november 2022 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft beroep ingesteld bij de rechtbank.
7. De rechtbank heeft het beroep op 23 maart 2023 op zitting behandeld. Eiser was aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Kern van het geschil

8. In het kader van het Bbz kan algemene bijstand op een aantal gronden worden verleend. Tussen partijen is niet in geschil dat het in deze zaak gaat om de vraag of eiser kon worden aangemerkt als rechthebbende op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef, en onder d, van het Bbz. Dit artikel luidt:

“Algemene bijstand kan worden verleend aan de zelfstandige wiens bedrijf of zelfstandig beroep niet levensvatbaar is en die zich verplicht de activiteiten in het bedrijf of zelfstandig beroep zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen 12 maanden, te beëindigen.”

9. Dat het bedrijf niet levensvatbaar was, staat tussen partijen vast. Tussen partijen is slechts in geschil of eiser zich had verplicht de activiteiten in het bedrijf zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen 12 maanden, te beëindigen.
10. De wetgever heeft met het Bbz 2004 een voorziening in het leven willen roepen (onder meer) om ondernemers die voornemens zijn hun onderneming te staken een redelijke termijn te gunnen om hun bedrijfsactiviteiten af te bouwen. In de Nota van Toelichting bij de eerdere versie van het Bbz was hierover opgenomen [3] :

“Aan deze zelfstandige kan bijstand slechts worden verleend wanneer het bedrijf of beroep zo spoedig mogelijk zal worden beëindigd. In bepaalde situaties, bijvoorbeeld wanneer de oogst nog moet worden binnengehaald of nog aan leveringsverplichting moet worden voldaan, kan van de zelfstandige niet worden verlangd dat het bedrijf of beroep onmiddellijk wordt beëindigd. Voorts kan liquidatie zoveel tijd van de zelfstandige vragen dat het voorshands fysiek onmogelijk is daarnaast arbeid in loondienst te verrichten. Derhalve is voor bijstandverlening aan beëindigende zelfstandigen een termijn van ten hoogste 24 maanden gesteld. Aldus wordt voorkomen dat uitsluitend door de voorwaarden van bijstandverlening onnodig verlies van inkomen of vermogen optreedt of dat personen in zo’n overgangsperiode niet over de minimaal noodzakelijke bestaanskosten beschikken.”

Standpunten van partijen (verkort en in essentie weergegeven)

11. Verweerder stelt dat de aanvraag van eiser om een Bbz-uitkering terecht is afgewezen. Volgens verweerder was eiser destijds nog niet voornemens zijn bedrijf te beëindigen. Ook had hij zich nog niet verplicht de activiteiten in het bedrijf zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen 12 maanden, te beëindigen. Eiser heeft hier volgens verweerder pas toe besloten nadat de maatschappelijke organisatie ‘de Tussenvoorziening’ in april 2021 meedeelde dat hij moest vertrekken als hij niet zou stoppen met zijn bedrijf en zich niet zou uitschrijven uit de registers van de Kamer van Koophandel (hierna: KvK). Aangezien deze organisatie hem onderdak bood, zou dit betekenen dat hij dakloos zou worden als hij niet zou stoppen met zijn bedrijf. Dit was een jaar nadat de aanvraag voor een Bbz-uitkering was ingediend. Verweerder concludeert dan ook dat hij zich ten tijde van de aanvraag nog niet had verplicht de activiteiten in het bedrijf zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen 12 maanden, te beëindigen.
12. Eiser stelt dat hij al ten tijde van de Bbz- aanvraag (op 21 april 2020) het voornemen had zijn bedrijf te beëindigen. Dit had onder andere te maken met het wegvallen van werk voor het bedrijf door de covid-19 pandemie (waardoor het al niet meer levensvatbaar was). Ook was het ingegeven door de aankondiging dat hulpverlening en opvang (via de Tussenvoorziening) voor eiser gestaakt zouden worden indien hij zich niet zou laten uitschrijven bij de KvK. Eiser was dus
genoodzaaktzijn bedrijf spoedig te beëindigen, maar in ieder geval uiterlijk binnen twaalf maanden. Dit is ook het criterium dat geldt voor de Bbz-uitkering en niet zozeer of sprake is van een wens om de zelfstandige onderneming te beëindigen.

Beoordeling door de rechtbank

Het te beoordelen moment

13. De rechtbank stelt vast dat het in deze zaak om een aanvraagsituatie gaat, daarom ligt het op de weg van eiser aannemelijk te maken dat hij als beëindigend zelfstandige recht had op bijstand op grond van het Bbz 2004. De hoofdregel is dat dit moet worden beoordeeld naar de situatie van het bedrijf op de datum van het besluit tot afwijzing van de aanvraag. [4]
14. Deze regel zou in deze zaak niet logisch uitvallen, omdat verweerder in eerste instantie de aanvraag om een Bbz-uitkering ten onrechte heeft opgevat als een aanvraag om een Tozo-uitkering. Daardoor is pas op 7 juni 2022 besloten op de aanvraag van 21 april 2020. Eisers bedrijf was toen al beëindigd. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting geantwoord dat een ex-tunc beoordeling moet plaatsvinden, het gaat volgens haar om de feiten en omstandigheden op het moment dat het besluit had moeten worden genomen. De rechtbank acht dit een reële uitleg van de (in noot 4 genoemde) rechtspraak over het te beoordelen moment. Om deze reden zoekt de rechtbank aansluiting bij de eerste toekenning van een Tozo-uitkering naar aanleiding van de (onjuist geïnterpreteerde) aanvraag van eiser. Dit besluit dateert van 27 mei 2020.
15. Het geschil spitst zich in deze beroepszaak toe op de vraag of eiser zich, al ten tijde van het te beoordelen moment,
had verplichtde activiteiten in het bedrijf zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twaalf maanden, te beëindigen.

De situatie op het te beoordelen moment

16. De rechtbank overweegt als volgt. Om te kunnen beoordelen of eiser zich op 27 mei 2020 al had verplicht de bedrijfsactiviteiten te beëindigen is van belang of toen al de intentie hiertoe bestond, maar er nog een periode nodig was om dit op een zo goed mogelijke manier af te wikkelen. De rechtbank acht hierbij de overwegingen van de wetgever, zoals die volgen uit de Nota van Toelichting (rechtsoverweging 10), doorslaggevend.
17. Verweerder heeft eiser vragen gesteld over zijn bedrijf in 2022. De antwoorden van eiser op die vragen heeft verweerder meegenomen in zijn besluitvorming over de vraag of eiser zich had verplicht de activiteiten in het (eerste) bedrijf zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twaalf maanden, te beëindigen. Eiser heeft ter zitting meegedeeld dat hij in de veronderstelling verkeerde dat de vragen van verweerder uit 2022 betrekking hadden op zijn nieuwe bedrijf, dus niet het bedrijf dat hij had beëindigd. Die antwoorden kan verweerder dus niet meenemen in de besluitvorming over het eerste bedrijf. Dit betekent dat eisers brieven van 31 mei 2022 en 4 juni 2022 niet volledig bij de beoordeling kunnen worden betrokken. Nu de rechtbank niet kan uitsluiten dat hierover onduidelijkheid heeft bestaan, zal de rechtbank die brieven slechts meenemen voor zover het daarin gaat over de gebeurtenissen rond de beëindiging van het eerste bedrijf. Dat bedrijf is ook het onderwerp van dit geschil.
18. Eiser heeft op 21 april 2020 het aanvraagformulier tijdelijke regeling Bbz ingediend. Hij is vanaf 2 december 2020 in de maatschappelijke opvang de Tussenvoorziening gaan wonen. De Tussenvoorziening heeft met de brief van 31 maart 2021 een ultimatum gesteld. Eiser moest zich uiterlijk op 23 april 2021 uitschrijven uit het register van de KvK en anders zou hij de maatschappelijke opvang moeten verlaten. [5] Uit eisers brief van 4 juni 2022 alsmede zijn uitleg ter zitting kan worden opgemaakt dat dit ultimatum van doorslaggevende betekenis was. Eiser wilde dakloosheid voorkomen en heeft zijn bedrijf daarom uitgeschreven uit het register van de KvK per 23 april 2021. Hij schrijft echter ook in de brief van 4 juni 2022 dat dit ‘tijdelijk’ was en dat hij het beëindigen van zijn bedrijf onder de moeilijke omstandigheden eigenlijk niet het juiste vond om te doen. Verder schrijft eiser dat hij ‘soon’, binnen drie maanden, werd benaderd door [naam] om door te gaan met de bedrijfsplannen en dat een subsidie beschikbaar zou zijn gesteld.
19. De rechtbank concludeert dat eiser niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan. Uit het analyseren van de gebeurtenissen in volgorde van tijd en de uitleg die eiser hierover heeft gegeven, volgt niet dat hij zich al ten tijde van het eerste besluit (27 mei 2020) had verplicht de activiteiten in het bedrijf zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twaalf maanden, te beëindigen. Zoals eiser zelf stelt, ontstond deze noodzaak tot het beëindigen van het bedrijf pas door het ultimatum dat de Tussenvoorziening stelde op 31 maart 2021. Dit betekent dat eisers beroepsgronden niet slagen en dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht had op bijstand op grond van de Bbz 2004.

Conclusie en gevolgen

20. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Bij deze uitkomst bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten of vergoeding van het griffierecht.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E.M. van Abbe, rechter, in aanwezigheid van mr. S. van den Broek, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2023.
De rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandige ondernemers.
2.Zie de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 3 mei 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:1762.
3.Zie paragraaf 3 van de Nota van toelichting bij het Besluit van 12 april 1995, houdende vaststelling van een Besluit bijstandverlening zelfstandigen.
4.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 21 september 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2347 r.o. 4.3 en de uitspraak van de Raad van 25 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2022:170 r.o. 4.4.
5.Zie de brief van 31 maart 2021 van de Tussenvoorziening (pagina 534 van de gedingstukken voorafgaand aan het bestreden besluit).