ECLI:NL:CRVB:2021:2347

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 september 2021
Publicatiedatum
22 september 2021
Zaaknummer
19/346 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand als beëindigend zelfstandige in de zin van de Bbz 2004

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Limburg. De appellant had een aanvraag om bijstand ingediend als beëindigend zelfstandige op basis van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). De aanvraag werd afgewezen omdat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd dat zijn bedrijven niet levensvatbaar waren. De Raad oordeelde dat het op de appellant rustte om aannemelijk te maken dat zijn bedrijven niet levensvatbaar waren, maar dat hij hierin niet was geslaagd. De door hem overgelegde gegevens waren onvoldoende om de financiële positie van zijn bedrijven te beoordelen. De Raad concludeerde dat het college van burgemeester en wethouders van Maastricht terecht de aanvraag had afgewezen, omdat er geen toereikende informatie was over de levensvatbaarheid van de bedrijven. Het beroep op het vertrouwensbeginsel werd eveneens afgewezen, omdat er geen toezeggingen waren gedaan die de appellant mochten doen geloven dat hij recht had op bijstand. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

19.346 BBZ

Datum uitspraak: 21 september 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 11 december 2018, 18/870 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.Y. Gans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft schriftelijk gereageerd op door de Raad gestelde vragen en nadere stukken ingediend. Het college heeft ook nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 19/348 PW, plaatsgehad op 10 augustus 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gans. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.A. Ottenheim. Ter zitting is [naam consulent], voormalig consulent zelfstandigenloket van de afdeling Sociale Zaken Maastricht Heuvelland (consulent), als getuige gehoord. In de zaak 19/348 PW is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant staat vanaf 4 februari 1999 bij de Kamer van Koophandel (KvK) geregistreerd als enig aandeelhouder en directeur van de onderneming [bedrijf 1] B.V. ( [bedrijf 1] ). Vanaf 13 april 1999 staat [bedrijf 1] bij de KvK geregistreerd als directrice van de onderneming [bedrijf 2] B.V. ( [bedrijf 2] ). Vanaf 8 januari 2003 staat [bedrijf 1] bij de KvK geregistreerd als enig bestuurder van de onderneming [bedrijf 3] B.V. ( [bedrijf 3] ). Vanaf 27 juni 2012 staat [bedrijf 1] bij de KvK geregistreerd als enig bestuurder van de onderneming [bedrijf 4] B.V. ( [bedrijf 4] ).
1.2.
Op 6 september 2017 heeft appellant in verband met de beëindiging van de in 1.1 genoemde bedrijven (de bedrijven) bij het zelfstandigenloket van de afdeling Sociale Zaken Maastricht Heuvelland een aanvraag om bijstand ingediend. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft de hiervoor genoemde consulent appellant bij brief van 8 september 2017 een aanvraagformulier gestuurd om als beëindigend zelfstandige in de zin van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) bijstand aan te vragen en hem verzocht dat formulier, geheel ingevuld en ondertekend, terug te sturen. Ook heeft hij hem daarbij verzocht diverse gegevens, waaronder de jaarrekeningen over 2014, 2015 en 2016, inclusief balansen, van de bedrijven en een actuele geconsolideerde balans over 2017, bij de consulent in te leveren.
1.3.
Appellant heeft het aanvraagformulier, ingevuld en ondertekend, afgegeven, maar de in de brief van 8 september 2017 genoemde gegevens niet ingeleverd.
1.4.
Bij brief van 26 september 2017 heeft de consulent appellant verzocht de in 1.2 genoemde gegevens uiterlijk op 10 oktober 2017 in te leveren.
1.5.
Het college heeft bij besluit van 12 oktober 2017 de aanvraag van 6 september 2017 buiten behandeling gesteld op de grond dat het college niet de in 1.2 genoemde gegevens van appellant heeft ontvangen.
1.6.
Het college heeft bij besluit van 1 november 2017 appellant op diens verzoek met ingang van 3 augustus 2017 algemene bijstand op grond van de Participatiewet (PW) toegekend.
1.7.
Bij besluit van 6 maart 2018 (bestreden besluit) heeft het college het tegen het besluit van 12 oktober 2017 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de aanvraag van 6 september 2017 afgewezen. Hieraan ligt ten grondslag dat op basis van de door appellant verstrekte gegevens het recht op bijstand op grond van het Bbz 2004 niet kan worden vastgesteld. Het is volgens het college niet mogelijk aan de hand van die gegevens vast te stellen dat de bedrijven van appellant niet levensvatbaar zijn, waardoor niet kan worden bepaald dat appellant tot de kring van rechthebbenden behoort.
1.8.
Het college heeft bij besluit van 16 mei 2018 op verzoek van appellant de bijstand op grond van de PW met ingang van 7 mei 2018 ingetrokken. Op 7 mei 2018 is appellant gestart met de eenmanszaak [eenmanszaak] .
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek van appellant om vergoeding van schade afgewezen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Bbz 2004 kan algemene bijstand worden verleend aan de zelfstandige wiens bedrijf of zelfstandig beroep niet levensvatbaar is en die zich verplicht de activiteiten in het bedrijf of zelfstandig beroep zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen 12 maanden, te beëindigen. In dit geding staat de vraag centraal of het college heeft kunnen vaststellen of de bedrijven van appellant niet levensvatbaar waren.
4.2.
Een levensvatbaar bedrijf of zelfstandig beroep is volgens artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 het bedrijf of zelfstandig beroep waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep en voor de voorziening in het bestaan. Dit betekent dat het inkomen toereikend dient te zijn om alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan.
4.3.
Het gaat hier om een aanvraag om bijstand. Daarom ligt het op de weg van appellant om aannemelijk te maken dat hij als beëindigend zelfstandige recht had op bijstand op grond van het Bbz 2004. Het ligt dus op zijn weg om aannemelijk te maken dat de bedrijven niet levensvatbaar waren. Dit moet worden beoordeeld naar de situatie van de bedrijven op 6 maart 2018, de datum van het besluit tot afwijzing van de aanvraag.
4.4.
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat op grond van de door appellant verstrekte gegevens de niet-levensvatbaarheid van de bedrijven van appellant op die datum niet kan worden vastgesteld en dus ook niet dat appellant behoort tot de kring van rechthebbenden als bedoeld in 4.1.
4.5.
Appellant heeft daartegen aangevoerd dat aan de hand van de door hem overgelegde gegevens wel kan worden vastgesteld dat de bedrijven niet levensvatbaar waren. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.1.
De door appellant overgelegde gegevens, namelijk de aangiften en aanslagen inkomstenbelasting over de jaren 2014 tot en met 2016, dwangbevelen aan [bedrijf 4] , [bedrijf 2] en [bedrijf 3] tot betaling van de aanslagen vennootschapsbelasting over 2014 en 2015 en besluiten van de aandeelhouders van 12 september 2017 tot liquidatie van de bedrijven, bevatten geen toereikende informatie over de financiële positie van de bedrijven om de levensvatbaarheid te kunnen beoordelen. De aan [bedrijf 4] , [bedrijf 2] en [bedrijf 3] over 2014 en 2015 en aan [bedrijf 1] over 2015 opgelegde ambtshalve aanslagen voor de vennootschapsbelasting zijn daarvoor ook niet toereikend, nu die gegevens geen betrouwbaar en volledig inzicht geven in de financiële situatie van de bedrijven. De ambtshalve aanslagen zijn namelijk gebaseerd op alleen schattingen door de belastinginspecteur van de belastbare winst van de bedrijven, omdat appellant niet (tijdig) aangifte voor de vennootschapsbelasting had gedaan en jaarstukken had ingeleverd. De aan [bedrijf 1] opgelegde aanslagen vennootschapsbelasting over 2014 en 2016 geven geen betrouwbaar en volledig inzicht in de financiële situatie van dat bedrijf, nu daarover in 2013 voor het laatst financiële stukken bij de belastingdienst zijn ingeleverd en die aanslagen dus niet kunnen zijn gebaseerd op recente en actuele bedrijfsgegevens. De stelling van appellant dat uit de – niet door het college opgevraagde – aangiften voor de omzetbelasting na 2013 kan worden afgeleid dat de bedrijven niet levensvatbaar waren, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt, nu hij die gegevens niet heeft ingeleverd.
4.5.2.
Appellant heeft gesteld dat het hem door het optreden – in het kader van zijn aanvraag om bijstand op grond van de PW – van de bijstandsconsulent PW onmogelijk is gemaakt om met hulp van het ondernemersklankbord (OKB) de gevraagde gegevens alsnog te verkrijgen en aan te leveren, maar hij heeft die stelling niet aannemelijk gemaakt. In een e-mail van 30 maart 2018 van de regiovoorzitter OKB team Limburg aan appellant staat juist, dat het OKB de werkzaamheden ten behoeve van appellant heeft beëindigd wegens de verstoorde verhouding tussen appellant en de gemeente Maastricht, de mogelijkheid van een juridische procedure daarover en het voornemen van appellant om de pers in te lichten. Verder maakt de omstandigheid dat het OKB, zoals appellant stelt, de gevraagde gegevens daardoor niet tijdig kon aanleveren, niet dat hij de gevraagde gegevens wel heeft aangeleverd. Dat het OKB hem daarbij niet langer wilde helpen komt voor zijn rekening en risico.
4.5.3.
Appellant heeft naar voren gebracht dat hij niet meer gegevens kan overleggen dan hij heeft gedaan omdat hij na 2013 geen volledige administratie meer heeft bijgehouden en wegens gebrek aan middelen geen jaarstukken meer door een accountant heeft laten opmaken. Dat appellant, zoals hij stelt, alles heeft gedaan wat mogelijk was, leidt niet tot de conclusie dat hij voldoende gegevens heeft verstrekt om de niet-levensvatbaarheid van de bedrijven aannemelijk te maken. Dat hij de gevraagde gegevens niet – ook niet in hoger beroep – kan overleggen komt voor zijn rekening en risico.
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat het college op grond van de door hem ingeleverde stukken onderzoek had moeten doen naar de nietlevensvatbaarheid van de bedrijven. Volgens appellant had het college de benodigde gegevens door bemiddeling van de consulent via het ondernemersklankbord (OKB) en de Limburgse Zaak (dLZ) kunnen verkrijgen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.6.1
Het ligt op de weg van appellant, als aanvrager van bijstand, om aannemelijk te maken dat de bedrijven niet levensvatbaar zijn. Als hij voldoende gegevens had overgelegd was het vervolgens aan het college om die gegevens op juistheid te controleren. Op het college rust bij een aanvraag als deze geen zelfstandige onderzoekplicht.
4.7.
Appellant heeft verder aangevoerd dat de door het college gevraagde gegevens niet noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de niet-levensvatbaarheid van de bedrijven. De beoordeling van het ontbreken van levensvatbaarheid kan volgens appellant ook op andere manieren dan aan de hand van de jaarstukken plaatsvinden. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
4.7.1.
Anders dan appellant heeft betoogd, betekent de herroeping (bij het bestreden besluit) van de buitenbehandelingstelling van de aanvraag alleen dat hij voldoende gegevens heeft overgelegd om op de aanvraag te beslissen en niet dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat de bedrijven niet levensvatvaar waren. Dat het college in bezwaar alsnog is overgegaan tot een inhoudelijke beoordeling van de aanvraag, betekent dus niet dat hij de aanvraag had moeten inwilligen.
4.7.2.
Verder betekent, anders dan appellant meent, de omstandigheid dat het college hem bij besluit van 1 november 2017 met ingang van 3 augustus 2017 bijstand op grond van de PW heeft toegekend niet dat daarmee de niet-levensvatbaarheid van de bedrijven vaststaat. Het college heeft namelijk bij dat besluit wel aannemelijk geacht dat appellant niet over de nodige inkomsten beschikte, maar heeft het vermogen alleen voorlopig vastgesteld op nihil, omdat appellant ook bij die aanvraag niet voldoende gegevens over de financiële positie van de bedrijven had overgelegd. Het college heeft appellant daarbij meegedeeld dat het college tot gehele of gedeeltelijke terugvordering van de bijstand zal overgaan als na het afsluiten van de zakelijke belangen van de bedrijven blijkt dat het vermogen van appellant hoger is dan het vrij te laten vermogen.
4.7.3.
Of het college de niet-levensvatbaarheid op grond van nog andere gegevens had kunnen vaststellen, zoals appellant heeft gesteld, blijft onbesproken. Appellant heeft namelijk die stelling niet concreet gemaakt en geen andere gegevens overgelegd.
4.8.
Appellant heeft verder aangevoerd dat tijdens een gesprek op 13 oktober 2017 met de wethouder van de gemeente Maastricht, de directeur Sociale Zaken en zijn toenmalig begeleider vanuit het OKB, is toegezegd dat er een oplossing zou komen voor een uitkering en de administratie van appellant. Deze beroepsgrond is op te vatten als een beroep op het vertrouwensbeginsel. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.8.1.
Vaststaat dat appellant inderdaad een uitkering is verstrekt, namelijk algemene bijstand op grond van de PW, terwijl voor de administratie van appellant in die zin een oplossing is gevonden dat het college hem bij herhaling respijt heeft gegeven voor het overleggen van de nodige financiële stukken.
4.8.2.
Voor zover appellant heeft bedoeld te stellen dat hij erop mocht vertrouwen dat hem bijstand op grond van het Bbz 2004 zou worden verleend en dat dit vertrouwen moet worden gehonoreerd, heeft hij zijn stelling niet aannemelijk gemaakt. Uit niets blijkt namelijk dat tijdens het gesprek op 13 oktober 2017 een toezegging of uitlating is gedaan dan wel een gedraging is verricht waaruit appellant kon en mocht afleiden dat het college hem de gevraagde bijstand op grond van het Bbz 2004 voor een beëindigend zelfstandige zou verlenen.
Verzoek om schadevergoeding
4.9.
Appellant heeft in hoger beroep het bij de rechtbank ingediende verzoek om schadevergoeding gehandhaafd. Uit 4.1 tot en met 4.8.2 volgt dat het bestreden besluit in rechte standhoudt. Dit brengt mee dat de rechtbank het verzoek om schadevergoeding terecht heeft afgewezen.
Conclusie
4.10.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door als F. Hoogendijk als voorzitter en E.J.M. Heijs en J.E. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van W.E.M. Maas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 september 2021.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) W.E.M. Maas