ECLI:NL:CRVB:2022:170

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 januari 2022
Publicatiedatum
25 januari 2022
Zaaknummer
20/385 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand en bedrijfskapitaal op grond van het Bbz 2004

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellante, die samen met haar ex-partner het bedrijf [X] B.V. exploiteerde, had een aanvraag ingediend voor bijstand en bedrijfskapitaal op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, omdat de appellante en haar ex-partner niet in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden. De Raad oordeelde dat de appellante niet aannemelijk had gemaakt dat de situatie van het bedrijf ingrijpend was gewijzigd vóór het besluit op de aanvraag. De Raad baseerde zich op een advies van het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK), dat concludeerde dat het bedrijf levensvatbaar was en dat de appellante en haar ex-partner niet in financiële problemen verkeerden. De appellante had weliswaar gesteld dat de financiële situatie van het bedrijf was verslechterd, maar kon dit niet onderbouwen met concrete gegevens. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

20.385 BBZ

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
11 december 2019, 19/3123 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 25 januari 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.J.A. Vis hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. J.A. van den Berg, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde van appellante gesteld en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 14 december 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Berg. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Ahmed.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante exploiteerde ten tijde van belang met haar voormalige echtgenoot (ex-partner) het bedrijf [X] B.V. Appellante heeft dit bedrijf opgericht op 24 november 2008. In 2013 is de ex-partner toegetreden tot het bedrijf. Het bedrijf was gericht op het verrichten van management- en secretariële werkzaamheden.
1.2.
Appellante en haar ex-partner hebben op 3 augustus 2018 een aanvraag ingediend om toekenning van bijstand en bedrijfskapitaal tot een bedrag van € 45.000,- op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004).
1.3.
Het college heeft het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK) advies gevraagd. Op 20 november 2018 heeft het IMK advies uitgebracht. In zijn advies komt het IMK tot de conclusie dat het bedrijf van appellante en haar ex-partner levensvatbaar is, dat zij niet in bijstandbehoevende omstandigheden verkeren of dreigen te verkeren en dat verlening van bedrijfskapitaal niet noodzakelijk is. Het IMK heeft aan die conclusie, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
Appellante en de ex-partner zijn gevestigde ondernemers. Zij beschikken over ruim voldoende ondernemerscapaciteiten. De gerealiseerde omzet heeft zich tot dusverre in een positieve lijn ontwikkeld. Het inkomen uit het bedrijf is momenteel per saldo toereikend om in de kosten van het levensonderhoud te voorzien en om aan de zakelijke verplichtingen te voldoen. Het inkomen over het gehele jaar 2018 ligt naar verwachting boven de geldende jaarnorm. De markt- en brancheomstandigheden zijn positief te noemen. Voor de bedrijfsvoering van appellante en de ex-partner wordt voldoende perspectief gezien. De ex-partner wordt ingehuurd als salesconsultant en hoofd bedrijfsontwikkeling. De ex-partner realiseert momenteel 89% van de totale omzet met zijn activiteiten voor twee belangrijke opdrachtgevers. Daarnaast realiseert appellante omzet met haar werkzaamheden als personal assistent.
De belangrijkste opdracht van de ex-partner loopt in ieder geval tot en maart 2019 en de andere opdracht liep in eerste instantie tot en met oktober 2018, maar is inmiddels al tijdelijk verlengd en er wordt volgens mededeling gesproken over de mogelijkheden voor een langere verlenging. Appellante geeft aan te verwachten dat alle opdrachten worden verlengd en doorgang zullen vinden gedurende het jaar 2019, alsook dat haar ex-partner over een uitgebreid relevant netwerk beschikt en dat hij naar verwachting snel weer nieuwe opdrachten zal kunnen vinden als een opdracht niet wordt verlengd.
De verwachting voor de nabije toekomst is eveneens rooskleurig te noemen. Op grond van het onderzoek heeft het IMK voldoende aanknopingspunten verkregen om te veronderstellen dat appellante en haar ex-partner in de komende periode in staat zullen zijn om een passende exploitatie te realiseren.
1.4.
Appellante heeft op 8 december 2018 en 27 december 2018 bij e-mail gereageerd op dit advies. Het IMK heeft op 13 december 2018 gereageerd en geen aanleiding gezien om het advies te herzien.
1.5.
Het college heeft bij besluit van 14 januari 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 mei 2019 (bestreden besluit), met verwijzing naar het advies van het IMK en artikel 11 van de Participatiewet (PW) de aanvraag van appellante en haar ex-partner afgewezen op de grond dat zij met hun bedrijf niet in bijstandbehoevende omstandigheden verkeren of dreigen te verkeren.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het bedrijf [X] B.V. is opgeheven met ingang van 30 december 2019. De Raad ziet zich gesteld voor de vraag of appellante een procesbelang heeft bij beoordeling van haar beroep tegen het bestreden besluit. Appellante heeft ter zitting – desgevraagd – gesteld dat het college fouten heeft gemaakt en dat zij daardoor schade heeft geleden. Voor het aannemen van procesbelang is vereist dat de stelling dat schade is geleden als gevolg van de bestuurlijke besluitvorming niet op voorhand onaannemelijk is. Hieraan is in dit geval voldaan.
4.2.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bbz 2004 kan algemene bijstand worden verleend aan de zelfstandige die gedurende een redelijke termijn als zodanig werkzaam is geweest en wiens bedrijf of zelfstandig beroep levensvatbaar is. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat, voor zover van belang, aan deze zelfstandige bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal kan worden verleend.
4.3.
Artikel 11, eerste lid, van de PW bepaalt dat iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege.
4.4.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand en bedrijfskapitaal. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. Daarom ligt het op de weg van appellante om aannemelijk te maken dat zij als gevestigde zelfstandige recht had op bijstand op grond van het Bbz 2004. Dit moet worden beoordeeld naar de situatie van het bedrijf op
14 januari 2019, de datum van het besluit tot afwijzing van de aanvraag. Met eventuele ontwikkelingen na dat tijdstip wordt geen rekening gehouden. Het gaat om de verwachting op een bepaald moment over de toekomst van het bedrijf (vergelijk de uitspraak van 1 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2743).
4.5.
Appellante stelt dat de twee belangrijkste opdrachtgevers van haar ex-partner, zoals aangehaald in 1.3, in november 2018 en december 2018 zijn weggevallen en dat de financiële situatie van het bedrijf daarmee ingrijpend gewijzigd is. Appellante heeft daartoe gewezen op van die twee opdrachtgevers afkomstige e-mails van 26 februari 2021 en 5 maart 2021. Volgens appellante was in de periode vanaf de aanvraag op 3 augustus 2018 en het daarop genomen besluit van 14 januari 2019 de financiële situatie van het bedrijf zodanig gewijzigd dat het college zijn besluitvorming redelijkerwijs niet meer kon baseren op het IMK-advies. Dit betoog kan geen doel treffen.
4.6.
Vaststaat dat het IMK zijn advies van 20 november 2018 heeft gebaseerd op een inschatting van het talent van appellante en haar ex-partner, het voor de bedrijfsvoering beschikbare netwerk en de voordien behaalde bedrijfsresultaten. Verder heeft het IMK zijn advies onder meer gebaseerd op de van appellante verkregen gegevens over haar bedrijf, waaronder die over de lopende en te verlengen opdrachten. Dat de situatie van het bedrijf vervolgens al vóór het nemen van het besluit op de aanvraag op 14 januari 2019 ingrijpend is gewijzigd en dat appellante daarmee niet langer een inkomen op bijstandsniveau kon behalen, heeft appellante niet aannemelijk gemaakt. Daarbij is van belang dat appellante op 8 en
27 december 2018 uitvoerig heeft gereageerd op het IMK-advies en dat zij niet heeft gesteld dat na het wegvallen van twee grote opdrachtgevers het bedrijf niet langer levensvatbaar was. Weliswaar heeft appelante in haar reactie van 27 december 2018 gesteld dat de voor 2019 geprognosticeerde inkomsten deels zijn weggevallen, maar ook dat nieuwe mogelijkheden zich aandienen. Zij heeft verder ook geen concrete financiële gegevens geleverd op grond waarvan het college aanvullend onderzoek van het IMK heeft moeten vragen. Op grond van de gedingstukken, waaronder een door appellante op 16 oktober 2019 ingediende aanvraag om bijstand ingevolge de PW, en al hetgeen appellante in bezwaar, beroep en hoger beroep heeft aangevoerd is veeleer aannemelijk dat het bedrijf van appellante op enig moment na
14 januari 2019 – in weerwil van de bij het IMK-advies gegeven prognose – niet langer levensvatbaar was.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs, in tegenwoordigheid van J. Oosterveen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2022.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) J. Oosterveen