ECLI:NL:RBMNE:2022:874

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 februari 2022
Publicatiedatum
8 maart 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 3687
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Definitieve vaststelling van WIA-uitkering en terugvordering van teveel betaalde uitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 10 februari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de definitieve vaststelling van de WIA-uitkering en de terugvordering van teveel betaalde uitkeringen. Eiser, die sinds 7 september 2010 een WIA-uitkering ontvangt, heeft in 2017 en 2018 voorschotten ontvangen op basis van een loonaanvullingsuitkering. De verweerder heeft vastgesteld dat eiser in die jaren minder dan 50% van zijn resterende verdiencapaciteit heeft verdiend, wat leidde tot de conclusie dat hij recht had op een lagere vervolguitkering. De verweerder heeft vervolgens de teveel betaalde uitkeringen van respectievelijk € 14.952,33 en € 16.278,38 teruggevorderd.

Eiser heeft tegen deze terugvordering beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat er strijd is met de beginselen van behoorlijk bestuur, omdat hij pas na vijf jaar is gecontroleerd. Hij stelt dat het niet duidelijk was hoeveel hij mocht bijverdienen en beroept zich op beleidsregels die volgens hem niet zijn nageleefd. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de beleidsregels niet van toepassing zijn, omdat het hier gaat om de definitieve vaststelling van de uitkering en niet om een herziening of intrekking van de uitkering. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser voldoende op de hoogte was van de mogelijkheid van terugvordering en dat de verweerder geen toezegging heeft gedaan die het tegendeel zou impliceren.

De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de berekening van het inkomen van eiser door de verweerder niet onredelijk is en dat de systematiek van het Algemeen Inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) correct is toegepast. Eiser heeft geen dringende redenen kunnen aanvoeren om van terugvordering af te zien. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling uitgesproken. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/3687

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 februari 2022 in de zaak tussen

[eiser] te [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. A.J.M. Knoef),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: M. van Mourik).

Procesverloop

Bij besluit van 14 januari 2021 (het primaire besluit I) heeft verweerder de uitkering van eiser op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) over het jaar 2017 definitief vastgesteld en de aan eiser over die periode teveel betaalde uitkering van
€ 14.952,33 (bruto) teruggevorderd.
Bij besluit van 3 februari 2021 (het primaire besluit II) heeft verweerder de WIA-uitkering van eiser over het jaar 2018 definitief vastgesteld en de aan eiser over die periode teveel betaalde uitkering van € 16.278,38 (bruto) teruggevorderd.
Bij besluit van 4 augustus 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2022 via een
Skype-beeldverbinding. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en zijn zoon. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Eiser ontvangt sinds 7 september 2010 een WIA-uitkering. Per 7 mei 2012 was eiser werkzaam in loondienst. Per 4 mei 2015 was eiser werkzaam als zelfstandige.
2. In 2017 en 2018 ontving eiser voorschotten op basis van een loonaanvullingsuitkering. Voorwaarde bij een loonaanvullingsuitkering is dat de uitkeringsgerechtigde 50% moet verdienen van zijn resterende verdiencapaciteit. Als hij minder dan 50% verdient, krijgt hij geen loonaanvullingsuitkering, maar een (lagere) vervolguitkering. Volgens verweerder was de resterende verdiepcapaciteit van eiser € 2.255,91 per maand. In de jaren 2017 en 2018 heeft eiser volgens verweerder minder dan 50% van zijn resterende verdiencapaciteit verdiend. Eiser had daarom slechts recht op de lagere vervolguitkering, terwijl de voorschotten waren berekend op basis van de hogere loonaanvullingsuitkering. Verweerder heeft zich in de besluitvorming daarom op het standpunt gesteld dat terecht is besloten de WIA-uitkering over 2017 en 2018 lager vast te stellen dan de over die periode verstrekte voorschotten. Verweerder heeft zich hierbij gebaseerd op de definitieve aanslag inkomstenbelasting over de jaren 2017 en 2018. De te veel betaalde uitkering is door verweerder teruggevorderd. Volgens verweerder is niet gebleken van dringende redenen om af te zien van terugvordering.
3. Eiser voert in beroep aan dat er strijd bestaat met het vertrouwens-, zorgvuldigheids-, en rechtszekerheidsbeginsel doordat verweerder pas na vijf jaar is overgegaan tot controle. Eiser is niet ieder jaar gecheckt. Volgens eiser was het niet duidelijk hoeveel hij mocht bijverdienen. Eiser wijst op de brief van 18 mei 2015 waarin staat dat hij een bedrag van € 1.609,86 kan verdienen. Dit bedrag moet daarom als uitgangspunt worden genomen voor de berekening. Pas in oktober 2020 is het eiser duidelijk geworden hoe de berekening en systematiek werkt. Eiser doet een beroep op de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006, waarin staat dat een uitkering alleen met terugwerkende kracht wordt herzien als het iemand redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt.
4. De rechtbank merkt allereerst op dat de door eiser genoemde Beleidsregels niet van toepassing zijn omdat het hier gaat om de vaststelling van een uitkering. Verweerder heeft niet de uitkering van eiser met terugwerkende kracht herzien of ingetrokken, waardoor het beroep van eiser op de Beleidsregels niet kan slagen.
5. De rechtbank stelt vast dat eiser er reeds bij besluit van 10 mei 2012 op is gewezen dat de uitkering als voorschot werd verstrekt en dat de definitieve vaststelling later zou plaatsvinden. Ook in het besluit van 5 december 2014 is eiser erop gewezen dat hij een voorschot ontvangt en dat een eventueel te hoog gebleken voorschot terugbetaald moet worden. Ook in het besluit van 8 mei 2015 staat dat eiser een voorschot krijgt en dat in een later stadium de daadwerkelijke uitkering wordt berekend. Eiser had daarom kunnen en behoren te begrijpen dat er de mogelijkheid bestond dat aan hem te hoge voorschotten werden verstrekt en dat die werden teruggevorderd. Verweerder heeft bovendien geen toezegging gedaan waaruit het tegendeel blijkt. Ook het tijdsverloop tussen de verleende voorschotten en de definitieve vaststelling acht de rechtbank niet onredelijk. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom geen sprake van strijd met de door eiser genoemde algemene beginselen van behoorlijk bestuur. [1]
6. De rechtbank stelt verder vast dat de brief van 18 mei 2015 gaat over de wijziging van de WIA-uitkering in verband met het stoppen van de WW-uitkering. Het bedrag van
€ 1.609,86 is dat deel van de inkomsten dat verrekend wordt met de uitkering. Met deze brief is de resterende verdiencapaciteit van eiser niet verlaagd. Eiser heeft naar eigen zeggen de brief ook niet zo begrepen dat zijn resterende verdiencapaciteit verlaagd zou zijn. Hij heeft er niet naar gehandeld, maar is op dezelfde voet doorgegaan met zijn onderneming.
7. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat moet worden uitgegaan van het besluit van 10 mei 2012 waarin staat dat eiser volgens de arbeidsdeskundige een bedrag van € 2.255,91 bruto per maand kan verdienen. Verweerder is daarom bij de vaststelling van de uitkering terecht van dit bedrag als resterende verdiencapaciteit uitgegaan.
8. Eiser voert in beroep verder aan dat de berekening van zijn maandelijks inkomen door verweerder niet redelijk is. Volgens eiser had verweerder gebruik moeten maken van artikel 4.1, elfde lid, van het Algemeen Inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB). Eiser heeft in 2018 een bedrag van € 221,52 te weinig verdiend en dit leidt tot een terugvordering van
€ 16.273,38. Dit is volgens eiser niet redelijk, buitenproportioneel en onrechtvaardig. Ter zitting heeft eiser voorgesteld om creatief om te gaan met de inkomsten, bijvoorbeeld door binnen een jaar te schuiven met de inkomsten waardoor hij in sommige maanden wel aan de inkomensnorm voor de loonaanvullingsuitkering voldoet. Eiser heeft daarnaast voorgesteld om de winst uit zijn onderneming over verschillende jaren te middelen.
9. Hoe bij toepassing van de Wet WIA het inkomen van een zelfstandige moet worden berekend staat beschreven in het AIB.
Op grond van 4:1, eerste lid, aanhef en onder a, van het AIB - voor zover hier van belang - wordt het inkomen herleid tot een bedrag per kalendermaand.
Op grond van artikel 4:1, vijfde lid, van het AIB - voor zover hier van belang - wordt bij toepassing van het eerste lid, de belastbare winst uit onderneming evenredig toegerekend aan de betreffende kalendermaanden in het boek- of kalenderjaar.
Op grond van artikel 4:1, elfde lid, van het AIB bepaalt verweerder het inkomen op een andere wijze indien toepassing van dit artikel leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat.
10. De rechtbank overweegt dat het begrip ‘kennelijk onredelijk resultaat’ restrictief dient te worden uitgelegd. Het moet gaan om een situatie waarin het aanstonds duidelijk is dat de gevolgde berekeningswijze leidt tot een resultaat dat, mede gelet op de doelstelling van de wet, niet beoogd is en onredelijk is. Naar het oordeel van de rechtbank is hier in dit geval geen sprake van. Het is de uitdrukkelijke keuze van de wetgever geweest om aan de loonaanvullingsuitkering de voorwaarde te verbinden dat een uitkeringsgerechtigde maandelijks minimaal 50% van zijn resterende verdiencapaciteit moet verdienen.
11. Om het maandelijkse inkomen van een zelfstandige vast te stellen zijn de onder 9. geciteerde bepalingen in het AIB opgenomen. De systematiek van het AIB gaat ervan uit dat de jaarwinst van een zelfstandige evenredig wordt verdeeld over de verschillende kalendermaanden. Het middelen tussen verschillende boekjaren is daarom ook niet mogelijk. [2] De reden waarom de jaarwinst van een zelfstandige evenredig verdeeld wordt over de kalendermaanden is omdat het inkomen van een zelfstandige enige variatie vertoont en het moment van betalen en het moment het verrichten van arbeid niet steeds in dezelfde maand liggen. Van de maandelijkse inkomsten van een zelfstandige kan daarom in principe slechts een juist beeld worden verkregen door een langere periode in ogenschouw te nemen en dat evenredig te verdelen over de maanden. [3] Er is geen reden waarom dat uitgangspunt onredelijk zou zijn gelet op de situatie van eiser. Over het voorstel van eiser om aan enkele maanden meer inkomen toe te rekenen en aan de overige maanden minder, merkt de rechtbank op dat dit ervoor zou zorgen dat het geschatte maandelijkse inkomen verder van de realiteit komt te liggen. De rechtbank begrijpt daarom dat verweerder dat niet heeft gedaan. De rechtbank concludeert dat het feit dat eiser geen recht had op een loonaanvullingsuitkering niet het resultaat is van een onredelijke verdeling van zijn jaarwinst over de maanden, maar het gevolg is van het feit dat hij over de betreffende twee jaar te weinig winst heeft gemaakt. Dat eiser te weinig heeft verdiend, is op zichzelf bezien geen reden om het resultaat van de evenredige toerekening aan de betreffende maanden kennelijk onredelijk te achten.
12. Eiser voert tot slot aan dat er sprake is van dringende redenen om af te zien van de terugvordering. Eiser heeft jarenlang zijn best gedaan om als zelfstandige naast zijn uitkering rond te kunnen komen. Sinds het besluit van verweerder is hij terug bij af en ziet hij de toekomst somber in. Volgens eiser ontbreekt de menselijke maat.
13. De rechtbank is van oordeel dat geen aanleiding hoeft te worden gezien om te oordelen dat sprake is van dringende redenen op grond waarvan verweerder geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien. Dringende redenen als hier bedoeld kunnen slechts zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van de financiële en/of sociale gevolgen van een terugvordering. Namens verweerder is ter zitting bevestigd dat bij de invordering rekening wordt gehouden met de actuele financiële situatie van eiser. Niet is gebleken dat de situatie van eiser aanleiding geeft voor het aannemen van een dringende reden.
14. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Wolbrink, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. van Ettikhoven, griffier. De beslissing is uitgesproken op 10 februari 2022 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Zo bijvoorbeeld ook de Centrale Raad van Beroep (CRvB) in de uitspraak van 29 januari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:440).
2.Zie ook de uitspraak van de CRvB van 16 maart 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:988).
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 4 december 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:3902).