ECLI:NL:CRVB:2016:988

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 maart 2016
Publicatiedatum
18 maart 2016
Zaaknummer
14/6790 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van Wajong-uitkering in verband met inkomen uit arbeid

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van een Wajong-uitkering van appellante, die sinds 3 juni 2010 een uitkering ontvangt op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong). Appellante heeft in het kader van haar re-integratie een onderneming gestart onder de naam '[bedrijfsnaam]' en heeft in 2011 een positief resultaat behaald van € 2.993,45, maar in 2012 een negatief resultaat van € 4.628,89. Na beoordeling van haar belastingaangiftes heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) besloten om de Wajong-uitkering over 2011 te verlagen en het te veel betaalde bedrag terug te vorderen. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv heeft haar bezwaren ongegrond verklaard.

De rechtbank Noord-Holland heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het door appellante behaalde resultaat uit overig werk als inkomen moet worden aangemerkt en dat er geen ruimte is voor een ruimere interpretatie van het begrip inkomen. Appellante is het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij aanvoert dat het onredelijk is dat het Uwv het volledige bedrag terugvordert, omdat zij dit bedrag wilde sparen voor toekomstige investeringen.

De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat het Uwv de wet correct heeft toegepast. De Raad bevestigt dat het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden moet worden afgetrokken van de Wajong-uitkering en dat de wet geen ruimte biedt voor de door appellante voorgestelde methode van middeling. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

14/6790 WWAJ
Datum uitspraak: 16 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
30 oktober 2014, 14/2027 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kaya. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Nicolai.

OVERWEGINGEN

1. Appellante ontvangt sinds 3 juni 2010 een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong). In het kader van haar re-integratie is appellante onder de naam “[bedrijfsnaam]” gestart met onder meer het importeren en verkopen van zijden garens uit India. Over 2011 heeft zij daarmee een positief resultaat behaald van
€ 2.993,45 en over 2012 een negatief resultaat van € 4.628,89. Na ontvangst van de door appellante ingezonden belastingaangiftes over 2011 en 2012 heeft het Uwv bij besluiten van 12 november 2013 de hoogte van de Wajong-uitkering over 2011 op een lager bedrag vastgesteld en meegedeeld dat de te veel betaalde Wajong-uitkering over 2011 wordt teruggevorderd. De bezwaren van appellante tegen de herziening en terugvordering van de Wajong-uitkering heeft het Uwv bij besluit van 8 april 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat niet in geschil is dat appellante in 2011 een belastbaar resultaat uit overig werk heeft behaald van, afgerond,
€ 2.992,-. Met verwijzing naar de in deze situatie geldende bepalingen heeft de rechtbank overwogen dat het door appellante behaalde resultaat uit overig werk dient te worden aangemerkt als inkomen wat in mindering dient te worden gebracht op de aan appellante uitbetaalde arbeidsondersteuning. De rechtbank heeft verder overwogen dat de wet geen ruimte biedt voor een ruimere interpretatie van het begrip inkomen/loon en evenmin voor een door appellante voorgestelde methode van ‘middeling’.
3. In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat zij het onredelijk vindt dat het Uwv het volledige bedrag van € 2.992,- van haar terugvordert, omdat zij dat bedrag wilde sparen voor een latere investering en niet heeft besteed aan de kosten van haar levensonderhoud. Ook haar eerder ingenomen standpunt dat het Uwv haar resultaten als resultaten van een beginnende ondernemer had moeten middelen met de resultaten van 2011 en de twee, dan wel vier jaren daarna, heeft appellante herhaald.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat het Uwv een juiste toepassing heeft gegeven aan de in dit geval geldende bepalingen en dat die bepalingen geen ruimte bieden voor een uitleg en toepassing zoals appellante wenst. Op grond van artikel 2:40, tweede lid, van de Wet Wajong heeft appellante recht op een inkomensondersteuning per dag van 0,75 x het minimumloon en wordt van dat bedrag afgetrokken haar inkomen per dag. Onder inkomen wordt op grond van artikel 3:2, eerste lid, aanhef en onder c, van het Algemeen inkomensbesluit sociale verzekeringswetten, onder meer, verstaan: het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden, bedoeld in paragraaf 3.4.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden wordt op grond van artikel 3:90 van de Wet inkomstenbelasting 2001 verkregen door het gezamenlijke bedrag van het resultaat uit een of meer werkzaamheden die geen belastbare winst of belastbaar loon genereren verminderd met de terbeschikkingstellingsvrijstelling. Het gaat in dit geval om imperatief voorgeschreven (wettelijke) bepalingen, waarbij de uitkeringsinstantie niet de bevoegdheid is gegeven om daarvan af te wijken.
4.2.
De overwegingen in 4.1 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en M.C. Bruning en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2016.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) B. Dogan

AP