ECLI:NL:RBMNE:2022:6164

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 december 2022
Publicatiedatum
1 februari 2023
Zaaknummer
UTR 22/1464
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Proceskostenveroordeling bij aanvraag bijzondere bijstand voor bewindvoering

In deze zaak heeft eiser, vertegenwoordigd door zijn bewindvoerder, een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering en mentorschap. De aanvraag werd aanvankelijk afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, omdat eiser niet in de gemeente woonde en voldoende vermogen had om de kosten zelf te dekken. Eiser maakte bezwaar tegen deze besluiten, waarop het college de bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaarde en bijzondere bijstand toekende met een draagkrachtkorting. Eiser ging in beroep tegen het besluit van het college, dat de proceskosten in bezwaar vergoedde tot een bepaald bedrag.

De rechtbank heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat er onduidelijkheid bestond over de aanvraagprocedure. Eiser stelde dat er een tweede aanvraag was ingediend, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet aannemelijk was gemaakt. De rechtbank concludeerde dat de besluiten van het college betrekking hadden op dezelfde aanvraag en dat het bezwaar van eiser van rechtswege ook betrekking had op het latere besluit. De rechtbank oordeelde dat het college de proceskostenvergoeding in bezwaar te laag had vastgesteld en verhoogde deze naar € 1.352,50. Tevens werd het griffierecht aan eiser vergoed en de proceskosten in beroep vastgesteld op € 1.518,-.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit voor zover het de proceskostenvergoeding betrof, en bepaalde dat verweerder het griffierecht en de proceskosten aan eiser moest vergoeden. De uitspraak werd openbaar gedaan op 16 december 2022.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/1464

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 december 2022 in de zaak tussen

[adres] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: F. Elidrissi),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (verweerder)

(gemachtigde: mr. M.W.A. Notenboom).

Inleiding en verloop van de procedure

1. Op 19 oktober 2021 heeft eisers bewindvoerder namens eiser een aanvraag gedaan om bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering en mentorschap.
1.1.
Met het besluit van 21 oktober 2021 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen omdat eiser niet in de gemeente Utrecht woont.
1.2.
Met het besluit van 29 november 2021 heeft verweerder de aanvraag om bijzondere bijstand afgewezen omdat eiser genoeg vermogen heeft om zelf de kosten te betalen.
1.3.
Eiser heeft op 2 december 2021 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 21 oktober 2021.
1.4.
Op 7 december 2021 heeft verweerder eisers bezwaar van 2 december 2022, gericht tegen het besluit van 29 november 2021, ontvangen.
1.5.
Met het besluit van 9 maart 2022 heeft verweerder eisers bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard en aan eiser bijzondere bijstand toegekend met ingang van 13 oktober 2021 met toepassing van een draagkrachtkorting van € 29,90 per maand. Verweerder heeft in dit besluit ook de proceskosten in bezwaar vergoed tot een bedrag van € 1.082,-. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 9 maart 2022.
1.6.
De rechtbank heeft het beroep van eiser tegen het bestreden besluit op 11 augustus 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigden van eiser en van verweerder.
1.7.
De rechtbank heeft het onderzoek geschorst en eiser in de gelegenheid gesteld om zijn standpunt dat de bewindvoerder op 21 oktober 2022 een tweede aanvraag om bijzondere bijstand heeft ingediend, te onderbouwen.
1.8.
Eiser heeft op 22 oktober 2022 gereageerd. Verweerder heeft op 7 november 2022 gereageerd.
1.9.
Nadat partijen toestemming hebben gegeven om zonder nadere zitting uitspraak te doen, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en doet zij nu uitspraak.

Beoordeling door de rechtbank

Het besluit van 29 november 2021 vervangt het besluit van 21 oktober 2021
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij de aanvraag van 19 oktober 2021 alsnog inhoudelijk heeft beoordeeld nadat uit informatie van de bewindvoerder duidelijk werd dat eiser op 19 oktober 2021 zijn verhuizing had doorgegeven. Vervolgens heeft verweerder het besluit van 29 november 2021 genomen. Dit besluit is volgens verweerder dus een besluit op dezelfde aanvraag. Verweerder heeft per ongeluk verzuimd om in het besluit van 29 november 2021 op te nemen dat met dit besluit het besluit van 21 oktober 2021 wordt ingetrokken. Volgens verweerder heeft het eerste bezwaarschrift op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van rechtswege mede betrekking op het besluit van 29 november 2021.
3. Eiser voert aan dat de bewindvoerder op 21 oktober 2021 een tweede aanvraag om bijzondere bijstand heeft gedaan zodat er geen sprake kan zijn van een situatie dat het besluit van 29 november 2021 het besluit van 21 oktober 2021 vervangt. Het gaat om twee besluiten genomen naar aanleiding van twee aparte aanvragen en om twee afzonderlijke bezwaren.
4. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en eiser in de gelegenheid gesteld om deze stelling met stukken te onderbouwen. Uit eisers reactie volgt dat de bewindvoerder
niet in het bezit is van stukken waaruit blijkt dat zij op 21 oktober 2021 een tweede aanvraag heeft ingediend. Verder stelt eiser ‑ samengevat dat de bewindvoerder de aanvraag via elektronische weg heeft ingediend, maar dat zij daarvan geen bewijs heeft ontvangen. Volgens eiser is het feit dat verweerder in het besluit van 29 november 2021 spreekt van een aanvraag van 21 oktober 2021 het bewijs dat er nog een aanvraag is ingediend.
5. De rechtbank oordeelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de bewindvoerder op 21 oktober 2021 een tweede aanvraag heeft ingediend. De rechtbank stelt daarbij voorop dat de dossierstukken hiervoor geen enkel aanknopingspunt bieden en eiser zelf ook geen stukken heeft overgelegd waaruit zou kunnen blijken dat de bewindvoerder een tweede aanvraag heeft ingediend. De bewindvoerder schrijft in een e-mail op 26 oktober 2021 weliswaar dat zij graag hoort of de aanvraag nog in behandeling wordt genomen, maar hieruit blijkt niet dat zij doelt op een door haar op 21 oktober 2021 ingediende aanvraag. De enkele stelling dat de bewindvoerder langs elektronische weg een tweede de aanvraag heeft gedaan maar daarvan geen bewijs heeft ontvangen, acht de rechtbank onvoldoende. Dat verweerder in het besluit van 29 november 2021 een aanvraag van 21 oktober 2021 noemt, acht de rechtbank ook onvoldoende bewijs om er vanuit te gaan dat op 21 oktober 2021 daadwerkelijk een tweede aanvraag is ingediend. De rechtbank volgt verweerder in zijn uitleg dat in het besluit van 29 november 2021 had moeten worden vermeld dat hij het besluit van 21 oktober 2021 intrekt en dat deze verschrijving waarschijnlijk te verklaren is doordat wordt gewerkt met standaard tekst blokken. Verweerder heeft deze vergissing in het bestreden besluit hersteld.
6. De rechtbank concludeert dat niet aannemelijk is geworden dat de bewindvoerder op 21 oktober 2021 een tweede aanvraag heeft ingediend. De besluiten van 21 oktober 2021 en van 29 november 2021 hebben dus betrekking op dezelfde aanvraag, waarbij verweerder met het besluit van 29 november 2021 het besluit van 21 oktober 2021 heeft ingetrokken.
Hieruit volgt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eisers bezwaar van 2 december 2021 gericht tegen het besluit van 21 oktober 2021, van rechtswege mede betrekking heeft op het besluit van 29 november 2021. Het bezwaarschrift van 2 december 2021 dat verweerder op 7 december 2021 heeft ontvangen – gericht tegen het besluit van 29 november 2021 – merkt de rechtbank dan ook aan als een aanvulling van de gronden van het bezwaarschrift van 2 december 2021. De stelling dat artikel 6:19 van de Awb niet aan de orde is omdat eiser pas bezwaar heeft ingediend nadat verweerder de besluiten van 21 oktober 2021 en 29 november 2021 had genomen, onderschrijft de rechtbank niet. Op grond van artikel 6:19, tweede lid, van de Awb geldt het eerste lid ook als bezwaar is gemaakt nadat het bestuursorgaan het bestreden besluit heeft ingetrokken, gewijzigd of vervangen. Die situatie doet zich hier voor.
7. Uit het voorgaande volgt dat ook eisers beroepsgrond dat verweerder zijn bezwaar van 2 december 2021 gericht tegen het besluit van 21 oktober 2021 ten onrechte nietontvankelijk heeft verklaard, niet slaagt. Bovendien is deze stelling feitelijk onjuist omdat verweerder met het bestreden besluit eisers bezwaren deels gegrond heeft verklaard.
De draagkracht
8. Op grond van de inkomensgegevens gaat verweerder er vanuit dat eiser voldoende financiële ruimte heeft om zelf € 29,90 per maand te betalen voor de kosten van bewindvoering en mentorschap.
9. Eiser voert aan dat verweerder bij de berekening van de draagkracht ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het eigen risico voor de zorgkosten van € 385,- per jaar, (€ 32,08 per maand).
10. De rechtbank overweegt dat verweerder bij het vaststellen van de draagkracht een zekere beoordelingsvrijheid heeft. [1]
11. In artikel 12, zevende lid, van de Richtlijnen bijzondere bijstand gemeente Utrecht (RBBU) staat vermeld welke voor rekening van een belanghebbende blijvende noodzakelijke kosten op de draagkrachtruimte in mindering worden gebracht. Het eigen risico voor de zorgverzekering staat daar niet genoemd.
Uit artikel 12, zevende lid, aanhef en onder b, van de RBBU volgt dat verweerder ook op de draagkrachtruimte in mindering brengt: de overige kosten die op grond van dit hoofdstuk voor vergoeding in aanmerking kunnen komen.
12. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij bij het vaststellen van de draagkracht geen rekening houdt met het verplicht eigen risico omdat voor deze kosten ook geen bijzondere bijstand wordt versterkt. De kosten van het verplicht eigen risico worden niet aangemerkt als bijzondere kosten en men wordt geacht deze kosten uit het reguliere inkomen te voldoen. Dit standpunt van verweerder is in lijn met vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter in dit soort zaken. [2]
13. Gebleken is dat verweerder in overeenstemming met zijn beleid het verplicht eigen risico op grond van de Zvw niet in mindering heeft gebracht op de draagkrachtruimte. De rechtbank acht dit niet onredelijk.
De hoogte van de proceskostenvergoeding in bezwaar
14. Eiser voert verder aan dat verweerder ten onrechte slechts twee punten voor de proceskosten in bezwaar heeft toegekend. Volgens eiser had verweerder twee punten moeten toekennen voor het indienen van twee bezwaarschriften, twee punten voor de behandeling van deze bezwaarschriften op de hoorzitting op 2 maart 2022 en één punt voor de behandeling op de hoorzitting op 7 maart 2022. Volgens eiser was niet alleen het gesprek op 7 maart 2022 een hoorzitting, maar ook dat op 2 maart 2022.
15. De rechtbank oordeelt dat verweerder terecht één punt heeft toegekend voor het indienen van één bezwaarschrift. De rechtbank wijst ter onderbouwing van dit standpunt naar wat hiervoor onder 2 tot en met 7 staat.
16. Over het telefoongesprek van 2 maart 2022 overweegt de rechtbank het volgende. Uit de door eiser overgelegde geluidsopname volgt dat dit gesprek zo’n 20 minuten heeft geduurd. Uit de opname volgt verder dat eisers gemachtigde op enig moment de vraag stelt of de hoorzitting al begonnen is. Verweerder heeft op dat moment niet gezegd dat het gesprek geen hoorzitting is. Bovendien duurde het gesprek vervolgens nog zo’n vijftien minuten. Daarbij is tijdens dit gesprek de door verweerder gemaakte draagkrachtberekening inhoudelijk besproken en zijn ook verweerders beleid en de rapportage van 29 november 2021 (die zich overigens niet in het dossier bevindt) aan de orde geweest. Verweerders stelling dat alleen is besproken of voldoende aan eisers bezwaren tegemoet is gekomen, is dus feitelijk onjuist. Aan het eind van het gesprek hebben partijen de afspraak gemaakt dat verweerder de draagkrachtberekening en het beleid alsnog aan eisers gemachtigde zal toesturen en dat het gesprek op maandag 7 maart 2021 zal worden voortgezet. De rechtbank oordeelt dat het gesprek van 2 maart 2022 als een (telefonische) hoorzitting moet worden aangemerkt en het gesprek van 7 maart 2022 als een nadere hoorzitting. Verweerder heeft daarom ten onrechte maar één punt toegekend voor het houden van de hoorzitting in bezwaar.

Conclusie en gevolgen

17. Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover dat ziet op de proceskostenvergoeding in bezwaar. De rechtbank neemt met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb nu zelf een beslissing. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) stelt de rechtbank de proceskostenveroordeling voor de bezwaarfase vast op € 1.352,50 (1 punt voor het indienen van één bezwaarschrift, 1 punt voor de hoorzitting, en 0,5 punt voor de nadere hoorzitting, met een waarde per punt van € 541, en een wegingsfactor 1).
18. Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 9 maart 2022 voor zover dat de proceskostenvergoeding in bezwaar betreft;
- stelt de proceskostenvergoeding in bezwaar vast op € 1.352,50 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats komt van het vernietigde deel van het besluit van 9 maart 2022;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 50,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.518,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 16 december 2022 door
mr. J.G. Nicholson, rechter, in aanwezigheid van mr. N.R. Hoogenberk, griffier.
De griffier is verhinderd dezeuitspraak mede te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop dit proces-verbaal is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bv. de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 5 april 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:867.
2.Zie de uitspraak van de CRvB van 14 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2010:BO6734 en meer recent van 13 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2066.