Beoordeling door de rechtbank
Het besluit van 29 november 2021 vervangt het besluit van 21 oktober 2021
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij de aanvraag van 19 oktober 2021 alsnog inhoudelijk heeft beoordeeld nadat uit informatie van de bewindvoerder duidelijk werd dat eiser op 19 oktober 2021 zijn verhuizing had doorgegeven. Vervolgens heeft verweerder het besluit van 29 november 2021 genomen. Dit besluit is volgens verweerder dus een besluit op dezelfde aanvraag. Verweerder heeft per ongeluk verzuimd om in het besluit van 29 november 2021 op te nemen dat met dit besluit het besluit van 21 oktober 2021 wordt ingetrokken. Volgens verweerder heeft het eerste bezwaarschrift op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van rechtswege mede betrekking op het besluit van 29 november 2021.
3. Eiser voert aan dat de bewindvoerder op 21 oktober 2021 een tweede aanvraag om bijzondere bijstand heeft gedaan zodat er geen sprake kan zijn van een situatie dat het besluit van 29 november 2021 het besluit van 21 oktober 2021 vervangt. Het gaat om twee besluiten genomen naar aanleiding van twee aparte aanvragen en om twee afzonderlijke bezwaren.
4. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en eiser in de gelegenheid gesteld om deze stelling met stukken te onderbouwen. Uit eisers reactie volgt dat de bewindvoerder
niet in het bezit is van stukken waaruit blijkt dat zij op 21 oktober 2021 een tweede aanvraag heeft ingediend. Verder stelt eiser ‑ samengevat dat de bewindvoerder de aanvraag via elektronische weg heeft ingediend, maar dat zij daarvan geen bewijs heeft ontvangen. Volgens eiser is het feit dat verweerder in het besluit van 29 november 2021 spreekt van een aanvraag van 21 oktober 2021 het bewijs dat er nog een aanvraag is ingediend.
5. De rechtbank oordeelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de bewindvoerder op 21 oktober 2021 een tweede aanvraag heeft ingediend. De rechtbank stelt daarbij voorop dat de dossierstukken hiervoor geen enkel aanknopingspunt bieden en eiser zelf ook geen stukken heeft overgelegd waaruit zou kunnen blijken dat de bewindvoerder een tweede aanvraag heeft ingediend. De bewindvoerder schrijft in een e-mail op 26 oktober 2021 weliswaar dat zij graag hoort of de aanvraag nog in behandeling wordt genomen, maar hieruit blijkt niet dat zij doelt op een door haar op 21 oktober 2021 ingediende aanvraag. De enkele stelling dat de bewindvoerder langs elektronische weg een tweede de aanvraag heeft gedaan maar daarvan geen bewijs heeft ontvangen, acht de rechtbank onvoldoende. Dat verweerder in het besluit van 29 november 2021 een aanvraag van 21 oktober 2021 noemt, acht de rechtbank ook onvoldoende bewijs om er vanuit te gaan dat op 21 oktober 2021 daadwerkelijk een tweede aanvraag is ingediend. De rechtbank volgt verweerder in zijn uitleg dat in het besluit van 29 november 2021 had moeten worden vermeld dat hij het besluit van 21 oktober 2021 intrekt en dat deze verschrijving waarschijnlijk te verklaren is doordat wordt gewerkt met standaard tekst blokken. Verweerder heeft deze vergissing in het bestreden besluit hersteld.
6. De rechtbank concludeert dat niet aannemelijk is geworden dat de bewindvoerder op 21 oktober 2021 een tweede aanvraag heeft ingediend. De besluiten van 21 oktober 2021 en van 29 november 2021 hebben dus betrekking op dezelfde aanvraag, waarbij verweerder met het besluit van 29 november 2021 het besluit van 21 oktober 2021 heeft ingetrokken.
Hieruit volgt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eisers bezwaar van 2 december 2021 gericht tegen het besluit van 21 oktober 2021, van rechtswege mede betrekking heeft op het besluit van 29 november 2021. Het bezwaarschrift van 2 december 2021 dat verweerder op 7 december 2021 heeft ontvangen – gericht tegen het besluit van 29 november 2021 – merkt de rechtbank dan ook aan als een aanvulling van de gronden van het bezwaarschrift van 2 december 2021. De stelling dat artikel 6:19 van de Awb niet aan de orde is omdat eiser pas bezwaar heeft ingediend nadat verweerder de besluiten van 21 oktober 2021 en 29 november 2021 had genomen, onderschrijft de rechtbank niet. Op grond van artikel 6:19, tweede lid, van de Awb geldt het eerste lid ook als bezwaar is gemaakt nadat het bestuursorgaan het bestreden besluit heeft ingetrokken, gewijzigd of vervangen. Die situatie doet zich hier voor.
7. Uit het voorgaande volgt dat ook eisers beroepsgrond dat verweerder zijn bezwaar van 2 december 2021 gericht tegen het besluit van 21 oktober 2021 ten onrechte nietontvankelijk heeft verklaard, niet slaagt. Bovendien is deze stelling feitelijk onjuist omdat verweerder met het bestreden besluit eisers bezwaren deels gegrond heeft verklaard.
8. Op grond van de inkomensgegevens gaat verweerder er vanuit dat eiser voldoende financiële ruimte heeft om zelf € 29,90 per maand te betalen voor de kosten van bewindvoering en mentorschap.
9. Eiser voert aan dat verweerder bij de berekening van de draagkracht ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het eigen risico voor de zorgkosten van € 385,- per jaar, (€ 32,08 per maand).
10. De rechtbank overweegt dat verweerder bij het vaststellen van de draagkracht een zekere beoordelingsvrijheid heeft.
11. In artikel 12, zevende lid, van de Richtlijnen bijzondere bijstand gemeente Utrecht (RBBU) staat vermeld welke voor rekening van een belanghebbende blijvende noodzakelijke kosten op de draagkrachtruimte in mindering worden gebracht. Het eigen risico voor de zorgverzekering staat daar niet genoemd.
Uit artikel 12, zevende lid, aanhef en onder b, van de RBBU volgt dat verweerder ook op de draagkrachtruimte in mindering brengt: de overige kosten die op grond van dit hoofdstuk voor vergoeding in aanmerking kunnen komen.
12. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij bij het vaststellen van de draagkracht geen rekening houdt met het verplicht eigen risico omdat voor deze kosten ook geen bijzondere bijstand wordt versterkt. De kosten van het verplicht eigen risico worden niet aangemerkt als bijzondere kosten en men wordt geacht deze kosten uit het reguliere inkomen te voldoen. Dit standpunt van verweerder is in lijn met vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter in dit soort zaken.
13. Gebleken is dat verweerder in overeenstemming met zijn beleid het verplicht eigen risico op grond van de Zvw niet in mindering heeft gebracht op de draagkrachtruimte. De rechtbank acht dit niet onredelijk.
De hoogte van de proceskostenvergoeding in bezwaar
14. Eiser voert verder aan dat verweerder ten onrechte slechts twee punten voor de proceskosten in bezwaar heeft toegekend. Volgens eiser had verweerder twee punten moeten toekennen voor het indienen van twee bezwaarschriften, twee punten voor de behandeling van deze bezwaarschriften op de hoorzitting op 2 maart 2022 en één punt voor de behandeling op de hoorzitting op 7 maart 2022. Volgens eiser was niet alleen het gesprek op 7 maart 2022 een hoorzitting, maar ook dat op 2 maart 2022.
15. De rechtbank oordeelt dat verweerder terecht één punt heeft toegekend voor het indienen van één bezwaarschrift. De rechtbank wijst ter onderbouwing van dit standpunt naar wat hiervoor onder 2 tot en met 7 staat.
16. Over het telefoongesprek van 2 maart 2022 overweegt de rechtbank het volgende. Uit de door eiser overgelegde geluidsopname volgt dat dit gesprek zo’n 20 minuten heeft geduurd. Uit de opname volgt verder dat eisers gemachtigde op enig moment de vraag stelt of de hoorzitting al begonnen is. Verweerder heeft op dat moment niet gezegd dat het gesprek geen hoorzitting is. Bovendien duurde het gesprek vervolgens nog zo’n vijftien minuten. Daarbij is tijdens dit gesprek de door verweerder gemaakte draagkrachtberekening inhoudelijk besproken en zijn ook verweerders beleid en de rapportage van 29 november 2021 (die zich overigens niet in het dossier bevindt) aan de orde geweest. Verweerders stelling dat alleen is besproken of voldoende aan eisers bezwaren tegemoet is gekomen, is dus feitelijk onjuist. Aan het eind van het gesprek hebben partijen de afspraak gemaakt dat verweerder de draagkrachtberekening en het beleid alsnog aan eisers gemachtigde zal toesturen en dat het gesprek op maandag 7 maart 2021 zal worden voortgezet. De rechtbank oordeelt dat het gesprek van 2 maart 2022 als een (telefonische) hoorzitting moet worden aangemerkt en het gesprek van 7 maart 2022 als een nadere hoorzitting. Verweerder heeft daarom ten onrechte maar één punt toegekend voor het houden van de hoorzitting in bezwaar.