[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 24 augustus 2009, 08/1279 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht (hierna: College)
Datum uitspraak: 14 december 2010
Namens appellante heeft mr. L. Bovenkamp, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in de gedingen met nrs. 08/6445 en 09/4580, plaatsgevonden op 3 augustus 2010. Voor appellante is mr. Bovenkamp verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door H.M. Pluijmaers, werkzaam bij de gemeente Maastricht. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft op 26 februari 2008 een aanvraag om bijzondere bijstand op grond van artikel 35, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend ter voorziening in de kosten van het verplicht eigen risico van maximaal € 150,-- in het kader van de Zorgverzekeringswet (Zvw).
1.2. Bij besluit van 16 april 2008 heeft het College deze aanvraag afgewezen.
1.3. Bij besluit van 20 juni 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 16 april 2008 ongegrond verklaard op de grond dat de kosten zich ten tijde van de aanvraag nog niet hadden voorgedaan, waardoor er volgens het College geen sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten, het besluit van 20 juni 2008 vernietigd vanwege een onjuiste wettelijke grondslag. Vervolgens heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Zij heeft hiertoe het volgende overwogen.
“Uit de brief van de Minister van VWS van 27 september 2007 (Kamerstukken 2007 2008, 31094, nr 18) blijkt dat de invoering van het eigen risico gepaard gaat met een verlaging van de premie van gemiddeld ongeveer € 100,--. Voorts is om chronisch zieken en gehandicapten zodanig te compenseren (dat zij dezelfde zorgkosten hebben als de gemiddelde verzekeringsplichtige) voorzien in een structurele compensatie van € 47,-- (2008) via het Centraal Administratie Kantoor Bijzondere Zorgkosten. De gemiddeld onder het eigen risico vallende zorgkosten ten bedrage van € 103,-- per jaar, kunnen door de verzekeringsplichtige zelf worden voldaan. In de voorliggende voorziening, te weten de Zvw, wordt gelet op het voorgaande, (indien aan de voorwaarden daarvoor wordt voldaan) een deel van het eigen risico vergoed en vergoeding van het resterende deel (€ 103,--) wordt niet noodzakelijk geacht. Daarbij wordt er blijkens de verzamelbrief van december 2007 van de staatssecretaris van SZW bovendien van uitgegaan dat voor alle Zvw-verzekerden met een laag of gemiddeld inkomen geldt dat zij via de Zorgtoeslag gecompenseerd worden voor de nominale Zvw-premie en de gemiddelde eigen betaling die voortkomt uit het verplicht eigen risico. In die brief wordt door de staatssecretaris, onder verwijzing naar het voorgaande, uitdrukkelijk aangegeven dat er geen recht op bijzondere bijstand bestaat voor het verplicht eigen risico zorgverzekering.
De rechtbank is, gelet op het voorgaande van oordeel, dat in beginsel op grond van artikel 15, eerste lid, van de WWB geen recht op de verlangde bijzondere bijstand bestaat. Er is immers sprake van een toereikende en passende voorliggende voorziening.”
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 20 juni 2008 in stand zijn gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Met ingang van 1 januari 2008 zijn, als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet van 15 november 2007, houdende wijziging van de Zorgverzekeringswet en de Wet op de zorgtoeslag, houdende vervanging van de no-claimteruggave door een verplicht eigen risico (Stb. 2007, 490), de artikelen 18a en 118a in de Zvw ingevoerd. Deze bepalingen komen - voor zover hier van belang - erop neer dat voor iedere verzekerde van achttien jaar en ouder een verplicht eigen risico van € 150,-- (voor 2008) per kalenderjaar geldt en dat verzekerden van achttien jaar en ouder met meerjarige, onvermijdbare zorgkosten recht hebben op een uitkering ter hoogte van het verschil tussen het bedrag van het verplicht eigen risico en het geraamde gemiddelde bedrag dat een verzekerde die geen recht heeft op de hiervoor genoemde uitkering naar verwachting in dat kalenderjaar aan verplicht eigen risico zal betalen. Voorts werd artikel 31, tweede lid, onderdeel r, van de WWB in die zin gewijzigd dat de uitkering als bedoeld in artikel 118a, eerste lid, van de Zvw niet tot de middelen van de belanghebbende wordt gerekend.
4.2. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II, 2006-2007, 31 094, nr. 3, p. 21) is met betrekking tot laatstbedoelde wijziging het volgende toegelicht:
“In artikel 31, tweede lid, van de Wet werk en bijstand wordt aangegeven dat de no-claimteruggave niet tot de middelen van de belanghebbende wordt gerekend. Bij het vervangen van de no-claimteruggave door een verplicht eigen risico dient dit te vervallen en wordt dit vervangen door het bedrag dat aan verzekerden met meerjarige, onvermijdbare zorgkosten op grond van het voorgestelde artikel 118a Zvw wordt uitgekeerd, aangezien deze € 40 ook niet tot de middelen van de belanghebbende dient te worden gerekend. Met deze compensatie is er volgens het kabinet sprake van een passende en toereikende voorziening.”
4.3. Uit de onder 2 aangehaalde brieven, het onder 4.1 weergegeven wettelijk stelsel en het onder 4.2 opgenomen citaat uit de memorie van toelichting blijkt dat de wetgever heeft gemeend met de uitkering van € 40,-- (nadien bepaald op € 47,--) op grond van artikel 118a Zvw voor de specifieke doelgroep van verzekerden met meerjarige onvermijdbare zorgkosten, en voor het overige door premieverlaging en compensatie via de zorgtoeslag op basis van een gemiddeld zorgbeslag van € 103,--, voldoende compensatie te hebben geboden voor het verplicht eigen risico. Hieraan ligt een keuze ten grondslag, die ertoe leidt dat in beginsel sprake is van een uitputtende bewuste - passende en toereikende - regeling, die een voorliggende voorziening oplevert in de zin van artikel 15, eerste lid, van de WWB. De Raad is niet gebleken dat dit in de situatie van appellante anders ligt. Haar stelling dat artikel 118a van de Zvw niet passend en toereikend is omdat zij niet voldoet aan de voorwaarden om voor de daar geregelde uitkering van € 47,-- in aanmerking te komen, kan gelet op het bepaalde in artikel 15, eerste lid, tweede volzin, van de WWB geen doel treffen. In het kader van de Zvw heeft de regelgever het immers niet noodzakelijk geoordeeld om de uitkering ook in gevallen zoals dat van appellante te verstrekken.
4.4. In hoger beroep heeft appellante zich beroepen op buitenwettelijk gemeentelijk beleid. Van een dergelijk beleid is de Raad niet gebleken. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat het beleid waar appellante op doelt nog van voor de inwerkingtreding en wijziging van de Zvw dateert, zodat dit beleid geen betrekking kan hebben op de kosten van het verplicht eigen risico in de Zvw.
4.5. Het beroep dat appellante heeft gedaan op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), artikel 12 van het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten (IVESCR) en artikel 13 van het Europees Sociaal Handvest (ESH), kan naar het oordeel van de Raad evenmin tot een gegrond hoger beroep leiden. Zoals de Raad meermalen heeft overwogen, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 oktober 2009 (LJN BK3116), is respect voor menselijke waardigheid en menselijke vrijheid aan te merken als the “very essence” van artikel 8 van het EVRM. Dit omvat mede de fysieke en psychische integriteit van die persoon en is er primair op gericht, zonder inmenging van buitenaf, de ontwikkeling van de persoonlijkheid van elke persoon in zijn betrekkingen tot anderen te waarborgen alsmede het gezinsleven te beschermen. Het artikel beoogt niet alleen de staten tot onthouding van inmenging te dwingen, maar kan onder omstandigheden ook inherente positieve verplichtingen meebrengen die noodzakelijk zijn voor een effectieve waarborg van deze aanspraken. Dit uitgangspunt komt overeen met de door appellante aangehaalde passage uit het arrest van het EHRM van 20 maart 2007, in de zaak Tysiac vs Polen, nr. 5410/03, EHRC 2007/70. Het EHRM heeft daarbij echter tevens overwogen dat het EVRM als zodanig geen recht op een bepaald niveau van medische zorg waarborgt. Verder acht de Raad van belang dat het EHRM meerdere malen heeft uitgesproken dat bij zaken die betrekking hebben op de besteding van publieke middelen aan de staat een ruime “margin of appreciation” toekomt. In hetgeen appellante heeft aangevoerd valt, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de achtergronden van de totstandkoming van het verplicht eigen risico, niet in te zien hoe de weigering van het College om bijzondere bijstand te verlenen voor (een deel van) de kosten van dit verplicht eigen risico strijd oplevert met artikel 8 van het EVRM. Naar vaste rechtspraak van de Raad kunnen de artikelen 12 van het IVESCR en 13 van het ESH niet worden aangemerkt als een ieder verbindende bepaling als bedoeld in de artikelen 93 en 94 van de Grondwet. Dit neemt niet weg dat genoemde artikelen in voorkomende gevallen een rol kunnen spelen bij de uitleg van het EVRM. In dit geval echter is de Raad van oordeel dat, ook met inachtneming van genoemde bepalingen, uit artikel 8 van het EVRM niet voortvloeit dat het College (een deel van) de kosten van het verplicht eigen risico voor de Zorgverzekeringswet dient te vergoeden.
4.6. De Raad ziet, evenals de rechtbank, in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanknopingspunten om te oordelen dat er sprake is geweest van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB.
4.7. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper als voorzitter en J.F. Bandringa en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2010.