In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedaan op 15 november 2022, is het beroep van eiser tegen de hoogte van de WOZ-waarde van zijn onroerende zaak ongegrond verklaard. De zaak betreft een kleine bedrijfsunit uit 2007, gelegen op een bedrijventerrein in Utrecht. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde vastgesteld op € 87.000,- per waardepeildatum 1 januari 2019, wat leidde tot een aanslag onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2020. Eiser had bezwaar gemaakt tegen deze waarde, maar de heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond in zijn uitspraak op bezwaar van 17 februari 2021.
De rechtbank heeft het beroep op 18 juli 2022 behandeld, waarbij de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de heffingsambtenaar aanwezig waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak heeft bepaald met behulp van de huurwaardekapitalisatiemethode (HWK-methode). Eiser stelde dat de waarde € 64.000,- zou moeten zijn, maar de rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog was. De rechtbank heeft de argumenten van eiser verworpen en het beroep ongegrond verklaard.
Daarnaast heeft eiser verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met vier maanden is overschreden en heeft eiser recht gegeven op een schadevergoeding van € 500,-. De heffingsambtenaar moet € 400,- vergoeden en de Staat der Nederlanden € 100,-. Tevens is de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 49,- en de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 759,-.